ECLI:NL:GHAMS:2023:3469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/2247 22/2248
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering en verzwaring bewijslast bij inkomsten uit kredietfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2015. De belanghebbende, [X], had eerder bezwaar aangetekend tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen van € 60.000 was vastgesteld. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de belanghebbende naar zijn mening niet de vereiste aangifte had gedaan.

De rechtbank had eerder de aanslagen ongegrond verklaard, maar de inspecteur stelde dat de belanghebbende inkomsten had genoten uit kredietfraude, wat door verklaringen van getuigen werd ondersteund. De belanghebbende voerde aan dat zijn aangifte correct was en dat de inspecteur onterecht de bewijslast had omgekeerd. Het Hof oordeelde dat de verklaringen van de getuigen, [D] en [F], betrouwbaar waren en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

De zaak benadrukt de toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast in belastingzaken, vooral wanneer er sprake is van vermoedelijke fraude. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht had gesteld dat de belanghebbende inkomsten uit kredietfraude had genoten, en dat deze inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. De uitspraak onderstreept het belang van bewijsvoering in belastingzaken en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen bij het indienen van aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2247 en 22/2248
12 december 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 3 augustus 2022 in de zaak met kenmerken HAA 20/6585 en HAA 20/6586 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 60.000.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2020 heeft de inspecteur het tegen voornoemde aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 september 2022.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brieven van 22 september 2023, 1 oktober 2023 en
2 oktober 2023 nadere stukken/pleitnota’s ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser was in 2015 volgens de Basisregistratie Personen woonachtig aan de [A-straat] te [plaats 1] . Eiser woonde samen met [Y] (de partner), zij stond tot 18 december 2015 ingeschreven aan de [A-straat] te [plaats 1] . Vanaf 18 december 2015 staat de partner ingeschreven aan de [B-straat] te [Z] .
2. Eiser heeft op 23 november 2015 een huurovereenkomst ondertekend voor de woning aan de [B-straat] te [Z] . De verschuldigde huursom bedraagt
€ 3.450 per maand en de waarborgsom bedraagt € 10.350. Eiser heeft op 30 november 2015 de waarborgsom en één maand huur overgemaakt.
3. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 28 februari 2016 uitgenodigd tot het indienen van een aangifte ib/pvv 2015.
4. Eiser heeft op 2 mei 2016 een aangifte ib/pvv 2015 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 5.500 aan belastbare resultaat uit overige werkzaamheden wegens een verkoop van roerende zaken.
5. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 22 oktober 2018 geïnformeerd over zijn voornemen om bij het opleggen van de aanslagen ib/pvv 2015 en Zvw 2015 af te wijken van de ingediende aangifte. In de brief is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:

In de aangifte geeft u een verzamelinkomen aan van € 5.500.
U huurt het appartement [A-straat] te [plaats 1] van tegen een prijs van om en nabij
€ 1.700. Mede gezien het feit dat u naast de betaling van huur nog andere kosten van levensonderhoud hebt zoals daar zijn; energiekosten, verzekeringen, zorgverzekering, inboedelverzekering, benzinekosten, motorrijtuigenbelasting, eten, dtrinken, etc, stel ik het inkomen vast op € 60.000.
6. Verweerder heeft met dagtekening 9 november 2018 aanslagen ib/pvv 2015 en Zvw 2015 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder een verzamelinkomen van € 60.000 in aanmerking genomen.
7. De partner van eiser genoot in 2015 een belastbaar loon van € 19.887.
8. Verweerder heeft op 14 december 2018 een pro forma bezwaarschrift tegen de aanslagen ontvangen. Verweerder heeft op 25 januari 2019 van eiser een motivering van het bezwaarschrift ontvangen.
9. Verweerder en eiser hebben vervolgens gecorrespondeerd, waarbij eiser op verzoek van verweerder extra informatie heeft verstrekt. Tot de verstrekte informatie behoort een koopovereenkomst met dagtekening 17 december 2015 tussen eiser en [A] ( [A] ) en een verklaring van eiser en [B] (de vader van eiser) met dagtekening 2 juli 2019. In de koopovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

2. Verkoper verkoopt en levert bij deze aan koper, zoals koper bij deze koopt en als geleverd aanvaardt, de volgende roerende zaken: Complete inboedel/inventaris en stoffering.
3. De koopprijs voor deze roerende zaken bedraagt € 25.000,-. (zegge: vijfentwintigduizend euro) De koopprijs is heden door koper aan verkoper á contant voldaan.”
In de verklaring is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

In januari 2015 heb ik, de heer [X] op basis van een mondelinge overeenkomst, een geldbedrag van € 20.000 geleend van mijn vader de heer [B] .
10. Op 16 oktober 2019 en 11 september 2020 hebben hoorgesprekken plaatsgevonden waarvan verslagen zijn opgesteld en verstuurd naar eiser. Eiser heeft hierop enkele aanvullingen en opmerkingen gemaakt.
11. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 2 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar afgewezen, de aanslagen gehandhaafd en in dezelfde brief is een navorderingsaanslag ib/pvv 2015 met boete aangekondigd.
12. Verweerder heeft een navorderingsaanslag ib/pvv 2015 met dagtekening 21 november 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.977. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd voor een bedrag van € 10.914.
13. Eiser is onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. Eiser wordt verdacht van (onder andere) kredietfraude (de kredietfraude). Het overzichtsprocesverbaal van het strafrechtelijk onderzoek behoort tot de stukken (OPV). In het OPV zijn o.a. verklaringen opgenomen van diverse getuigen en verdachten inzake in 2015 en 2016 gepleegde kredietfraude bij Duitse banken, waarbij eiser herhaaldelijk wordt genoemd. In het OPV is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

1.2.1.7 Verdachte [# 1] ( [X] )
(…)
Uit afgelegde verklaring m.b.t. de kredietfraude in Duitsland komt naar voren dat [X] hierbij vermoedelijk betrokken is. Zo:
 gaat hij mee bij afspraken in Duitsland,
 gaat hij mee om geld op te halen in Duitsland en
 krijgt hij een aanzienlijk deel van de aldus verkregen gelden.
[X] is vermoedelijk betrokken bij het opmaken van allerhande valselijk opgemaakte stukken. (…) [X] wordt door meerdere verdachten/getuigen aangemerkt als het brein, [C] als uitvoerende.
(…)
2.4
TPO
In het Tri Partiete Overleg (TPO) van 5 juni 2015 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen
(…)
4.4.2.5.1.2.Aanvragen kredieten in Duitsland
(…)
4.4.2.5.1.2.3 [D] ( [# 2] )
(…)
[D] heeft bij de Commerzbank in Duitsland op 10 juli 2015 een krediet aangevraagd en verkregen ten bedrage van € 60.000.
In zijn verklaring zegt [D] dat hij in de schuldsanering zit en daarbij hulp krijgt van de Stadsbank.
Bij de kredietaanvraag zijn salarisspecificaties van [bedrijf] BV overgelegd die vermoedelijk valselijk zijn opgemaakt (zie punt 4.4.1.5.2.4). Het gaat hierbij om salarisspecificaties over de maanden mei en juni 2015. Op de salarisspecificaties is te lezen dat [D] als accountmanager bij [bedrijf] BV een bedrag van € 7.7725,97 bruto, € 4.071,23 netto, per maand verdiend.
Dit netto bedrag is terug te vinden op stukken van de Commerzbank.
Evenals bij de voorgaande beschrijvingen hebben ook bij [D] , voorafgaand aan de aanvraag voor het krediet “salarisbetalingen” op zijn in Duitsland geopende bankrekening [# 3] plaats gevonden.
In zijn verklaring zegt [D] dat niet hij maar [C] en/of [X] de beschikking heeft gehad over het bankpasje van zijn Duitse bankrekening.
Verklaring van [D] :
Ik heb nooit een pasje gehad van de Duitse rekening. Ik ben een keer met [C] mee geweest naar Duitsland. Ik weet niet meer welk adres dat was. Het was wel in [plaats 2] . Volgens mij was het een soort postadres, geen huis. [C] vertelde mij dat het bankpasje van mijn Duitse bankrekening er was. [C] heeft dat pasje gehouden. [C] vertelde me dat hij het pasje aan [X] zou geven en dat het dan allemaal goed zou komen.
Dit was ongeveer 2 a 3 maanden voordat we geld op konden halen. Ik weet echter niet precies meer welke maand of dag het was.
Verklaring [D] :
Over de gehele gang van zaken m.b.t. het leningenverhaal in Duitsland zegt [D] , samengevat in woorden van gelijke strekking, dat:
 hij geen werk had en zwaar depressief was;
 hij toen met een paar jongens in contact kwam die hem vertelden dat hij wel geld bij hen kon verdienen.
 hij die jongens heeft ontmoet in [plaats 3] bij [locatie 1] en ze [X] en [C] heten en deze jongens geld, mooie kleding, mooie klokjes, dure auto’s en mooie dames, een Ferrari en een Audi hadden;
 hij dat ook wel wilde;
 hij vond dat die jongens het hadden gemaakt en het mooi konden vertellen;
 hij zwaar in de schulden zat en die jongens een plan hadden om een huis te kopen, dat ze dan zouden renoveren;
 hij en de jongens bij verkoop allebei de winst zouden pakken.
 de jongens voor deden alsof ze vrienden van hem waren.
 [C] hem uit nodigde op zijn verjaardag,
 ze hem wel eens opbelden belden met de vraag wat hij ging doen;
 hij het gevoel had dat hij nieuwe vrienden had die hem het gevoel gaven dat ze hem wilde helpen;
 het huis dat zou worden gekocht dan op zijn naam zou komen;
 ze het huis samen zouden kopen;
 hij het geld voor de aankoop zou leveren en zij de renovatiekosten op zich zouden nemen;
 hiervoor er een lening moest worden afgesloten bij een bank in Duitsland;
 hij tegen hen had gezegd dat dat toch eigenlijk niet zou kunnen;
 volgens [X] dat in Duitsland geen probleem was;
 hij ook met [C] naar Duitsland is geweest om zich daar in te schrijven in de gemeente [plaats 2] .
 hij wel een klein beetje Duits spreekt, maar hij geen gesprek in het Duits kan voeren.
(…)
Op vraag waarom hij en Duitsland een bankrekening heeft geopend zegt hij:
Omdat huis te kopen en dat te renoveren met die jongens samen. Ik zou die jongens dan ook helpen bij de renovatie. Ik denk dat het openen van de bankrekening wel een paar maand was nadat ik met [C] in Duitsland ben geweest. Maar ik heb moeite met tijden. Ik weet niet precies
Wordt [D] gevraagd hoe de contacten met de bank zijn gelegd dan zegt hij:
Dat hebben zij geregeld. [X] en [C] . Ik had dat zelf niet gekund.
Verder zegt hij dat [C] en [X] mee zijn gegaan naar de bank:
De eerste keer is [C] mee geweest voor de opening van de bankrekening. De keer daarop is [X] mee geweest om het geld op te halen.
Over het opnemen van het geld van de kredieten zegt [D] :
Ik ben met [X] naar Duitsland gereden in zijn Audi. Volgens mij had de Audi een Nederlands kenteken. Het was een RS type Audi. Wij zijn naar de Commerzbank in [plaats 2] gereden. Wij zijn samen naar binnen gegaan. De man van de bank was het geld al aan het tellen. [X] en ik hebben even in de bank gewacht tot het geld geteld was. Ik heb samen met [X] het geld opgehaald bij de balie. Ik hoefde me niet te legitimeren omdat de man die ons het geld gaf, dezelfde was als waarmee ik het gesprek heb gehad voor het openen van de bankrekening. Ik heb het geld dat ik die dag kreeg, een bedrag van 20.000 euro, toen aan [X] gegeven. [X] vertelde me dat hij dat zou gaan gebruiken voor de renovatie van ons pand. Na die opname van die 20.000 heb ik nog een paar keer contact met [X] geprobeerd op te nemen, [X] zei me dat het wel goed kwam, maar na een tijd nam hij de telefoon niet meer op. [C] heb ik eigenlijk niet gebeld. Ik had meer het gevoel dat [C] voor [X] werkte. [X] was meer de leider in het gesprek en zei ook wel wat [C] kon doen. [X] was de man met de intelligentie, zo kwam het op mij over. Daarom belde ik [X] op.
en op de vraag of ze al een woning hadden gekocht::
Ze lieten mij allemaal foto’s zien van woningen waar ze binnenkort zouden beginnen met verbouwen. Ik vond dat mooi want ik kreeg daardoor het gevoel dat ze ook onroerend goed in Duitsland hadden.
[D] zegt dat hij één keer mee is geweest om geld op te halen.
Dit is de enige keer dat ik ben mee gegaan naar Duitsland om geld op te nemen. Dat is de 20.000 euro. Ik heb niet meer opgenomen dan die 20.000 euro.
In de ogen van [D] was het bedrag van de lening € 70.000,=
Op de vraag of er nog gesproken is over de andere € 50.000 die er nog stond zegt [D] :
Nee dat niet. Uiteindelijk ging dat allemaal niet door. [X] vertelde dat er bij hem was ingebroken en dat die 20.000 euro gestolen was. [X] en [C] zouden regelen dat die 20.000 terug betaald zou worden aan de Commerzbank. Omdat het geld gestolen was bij [X] , kon de koop en renovatie van het pand niet meer door gaan. Of [X] en [C] dat allemaal geregeld hebben, dat weet ik
Opmerking verbalisanten: [D] zegt hier dat er een diefstal heeft plaatsgevonden. Bij punt 4.4.2.5.1.2.4.1 zal nader worden ingegaan op de diefstal uit de woning van [X]
Het totale bedrag van de lening bedroeg € 60.000. de lening is op 15-07-2015 op de Duitse bankrekening van [D] gezet. Naast de hiervoor genoemde, op 17-07-2015 opgenomen € 20.000, werd in de periode 17-07-2015 tot 22-07-2015 in totaal voor een bedrag van
€ 18.930 gepind bij banken in [plaats 2] en [plaats 4] .
In de periode 17-07-2015 tot 20-07-2017 werd er een bedrag van € 22.000 via overboeking overgemaakt.
Wordt [D] gevraagd wie kon inloggen op internetbankieren dan zegt hij hierover:
Dat weet ik niet. Ik heb er nooit opgezeten. Ik heb verder nooit iets van die Duitse bankrekening gehad. Ik heb in het begin met de aanvraag 1 keer een telefoontje van de Duitse bank gehad. Dat heb ik doorgegeven aan [X] of [C] . Zij zouden het wel regelen.
Opmerkingen verbalisanten: in zijn verklaring zegt hij dat hij contact heeft gehad met [X] en [C] en dat hij ze ontmoet heeft bij [locatie 1] in [plaats 3] .
(…)
4.4.2.5.1.2.4 [F] ( [# 4] )
Door [F] is in Duitsland een krediet ten bedrag van € 60.000 aangevraagd welke hij ook heeft gekregen.
Bij de aanvraag zijn salarisspecificaties van [bedrijf] BV overgelegd die vermoedelijk valselijk zijn opgemaakt (zie punt 4.4.1.5.2.4). Het gaat hierbij om salarisspecificaties over de maanden mei en juni 2015. Op de salarisspecificaties is te lezen dat [F] als [# 5] bij [bedrijf] BV een bedrag van € 8.179,03 bruto, € 4.287,98 netto, per maand verdiend.
[F] verklaarde een onderneming te hebben gehad waarmee hij failliet is gegaan en waarmee hij schulden heeft overgehouden. Vanaf ongeveer half 2015 heeft hij weer vast werk als metselaar en werkt zes dagen in de week. In overleg met de schuldeisers is hij bezig met het aflossen van de schulden.
Wordt hem medegedeeld dat er een Rechtshulpverzoek vanuit Duitsland is ontvangen m.b.t. fraude met een bank dan reageert hij emotioneel en zegt dat:
 hij door twee gladjakkers te pakken is genomen;
 hij nu in de schulden zit;
 de gladjakkers [X] en [C] heten;
 hij met [X] , [X] Schippers bedoelt, zo ken hij hem tenminste en hij met [C] , [C] bedoelt;
 [X] in de [locatie 2] in [plaats 1] woonde en [C] in een penthouse aan de [locatie 3] ;
 het hem tien jaar van zijn leven heeft gekost;
 ze hem iets leuks hebben voorgespiegeld;
 zij ( [X] en [C] ) huizen in Duitsland zouden kopen die hij zou verbouwen;
 er zo geld verdiend zou worden;
 hij twee keer geld heeft opgehaald in Duitsland;
 toen het geld binnen was, hij een poosje later een telefoontje kreeg dat het geld gestolen was bij een inbraak in de [locatie 2] .
 het geld weg was en hij in de schulden zat;
 hij na de mededeling dat er ingebroken was ook geen contact meer met hen
kreeg;
 de jongens dure auto’s Ferrari’s en dikke Audi’s en een Range Rover hadden;.
 hij dacht dit zit wel goed;
 hij op dat moment bij de Stadsbank zat en hierin een mogelijkheid zag om er uit
te komen.
Opmerking verbalisanten: opmerkelijk is dat evenals bij [D] er ook nu weer sprake is van een diefstal. De diefstal uit de woning zal hierna nog nader worden besproken.
Wordt [F] gevraagd hoe het afsluiten van het krediet in zijn werk is gegaan dan
zegt hij:
Verklaring van [F]:
Vanuit het uitgaan leerde ik [C] en [X] kennen. We kwamen na verloop van tijd aan de praat over het wel en wee. We troffen elkaar een paar keer in de stad en zijn samen wel eens wezen eten. Het gesprek komt dan op werk en zodoende vertelde ik dat ik in de schuldsanering zat en bij de deur liep en wel wilde werken. Zij kwamen toen met de optie om huizen op te kopen in Duitsland. Zij deden zich voor als vastgoedmensen. Door hun uitstraling, duren kieren — auto’s en klokjes — geloofde ik hen. Zij zouden huizen kopen in Duitsland via veilingen die ik dan op zou knappen. Na het opknappen zouden de huizen worden verkocht en zou de winst worden verdeeld tussen [X] / [C] en mij.
[X] / [C] zouden de huizen kopen in Duitsland en ik zou de werkzaamheden verrichten. Zij hadden een eigen bedrijf waarbij ik in loondienst zou komen. Hoe dit bedrijf heet weet ik niet. Ik heb nooit werkzaamheden gedaan voor de onderneming van [X] / [C] ook niet in Duitsland.
We, [X] en ik zijn naar Duitsland gegaan om een bankrekening te openen. [X] ging mee om te tolken. Ik kan geen woord Duits. Ik heb een rekening geopend in Duitsland. Later is er ook een krediet aangevraagd.
[X] is iedere keer mee geweest naar Duitsland. Hij regelde daar alles. Ik heb de €50.000 van het krediet opgehaald. Dit heb ik in twee porties opgehaald. [X] had alles geregeld bij de bank, ook dat ik geld op kon halen. Hij is met mij meegereden naar Duitsland naar de bank. Hij bleef in de auto buiten wachten. Nadat ik het geld had gekregen heb ik het in de auto direct aan [X] gegeven. Ik had ook niet de beschikking over de bankpassen. Die had [X] .
De €50.000 was bedoeld voor de aankoop van de woning. [X] / [C] zouden met de €50.000 die ik had ingelegd via veilingen woningen aankopen die dan verbouwd zouden worden. Zij zouden ook geld investeren omdat je voor €50.000 natuurlijk geen huis kunt kopen.
Wordt [F] gevraagd wat hij kan vertellen over de kredietacceptatie dan zegt hij:
Daar weet ik niet van. Wat daar voor nodig is weet ik niet.
In Nederland zou ik, met mijn achtergrond geen geld kunnen krijgen.
Zij, [X] / [C] regelden alles in Duitsland. Ik heb alleen handtekeningen gezet. Zij zaten bij alle gesprekken. Het Duitse contract kan ik ook niet lezen. Ik had ook niet de beschikking over de bankpassen. [X] had deze. [X] en [C] waren altijd samen. Dat waren twee handen op een bulk. Als je de een zag dan zag je de ander ook.
Bij de handelingen in Duitsland was [X] aanwezig.
Nadat ik het geld ben kwijtgeraakt heb ik [C] en [X] opgezocht op internet. Ik kwam daar al snel een foto van [C] tegen bij Kassa. Ik herkende hem daarvan. Toen wist ik zeker dat ik bedonderd was. [X] kon ik niet vinden op het internet.
Ik zit nu met een dikke schuld en dit zit mij hoog. Ik voel me zwaar genaaid. Ik wil hier met iemand over praten, over wat ik moet doen om van de Duitse schuld af te komen.
Ik voel me wel opgelucht dat ik er met jullie over kan praten.
Wordt hem de vraag gesteld waarom hij bij de Commerzbank een rekening opende dan
zegt hij:
Om de bedrijvigheid te starten. [X] / [C] vertelden mij dat ik een Duitse bankrekening nodig had omdat ik in Duitsland ging werken. Zo werd mij dat voorgeschoteld.
Over de contacten met de bank zegt hij:
De contacten zijn niet door mij gelegd. Dat heeft [X] gedaan, daar ga ik voor 100% van uit. Hij regelde dat allemaal. Ik was er niet bij toen de contacteren werden gelegd.
Over de geldopnames zegt hij:
Dat heb ik gedaan. [X] zat in de auto te wachten, [X] had geregeld dat ik het geld op kon halen. Hij ging niet mee naar binnen. [X] / [C] vertelden mee dat ze cash geld nodig hadden omdat ze op de veiling cash moesten betalen, Ik geloofde dat.
en over de plaats van opname:
Bij de Commerzbank in [plaats 2] . Daar ben ik ook geweest om de rekening te openen. Volgens mij zit de Commerzbank in het centrum van [plaats 2]
en over de wijze van opname:
Ik kreeg van [X] bij de bank het pasje en kon binnen het geld ophalen. Alles was al door hem geregeld. Ik hoefde mij alleen maar te legitimeren en het pasje te laten zien. De rest lag klaar, ik kon het zo meenemen. Buiten, in de auto, heb ik het geld aan [X] gegeven. Zo is het twee keer gegaan. Ik heb de eerste keer €20.000 opgehaald en de tweede keer €30.000. Tussen deze twee keer zat een week of twee tussen.
Over de betrokken personen zegt hij:
[X] en [C] heb ik al genoemd. [X] was voor mij het brein. Hij is ook ieder keer mee geweest naar de bank en bij het ophalen van het geld.
en
[X] is net zo groot als ik ben, 1.80 groot dus. Hij had donker haar. Hij woonde in de [locatie 2] op de [# 6] verdieping. Hij woonde daar samen met zijn vriendin. Hij is ongeveer 35 jaar oud.
[C] had het haar achterover. Die zou ik zo aan kunnen wijzen. Dezelfde grote en kaliber als [X] .
[C] heb in teruggezocht op de computer en herkende hem van de foto van het programma opgelicht.
Opmerking verbalisanten: in zijn verklaring zegt hij dat hij [C] heeft teruggezocht op de
computer en hem herkende van de foto van het programma opgelicht.
Tijdens een fotoconfrontatie wijst hij [X] aan als persoon die hem heeft opgelicht met de bank
[C] werd door hem aangewezen als persoon die altijd samen was met [X]
en de persoon die hem samen met [X] hebben opgelicht.
In zijn verklaring zegt [F] dat niet hij maar [X] de beschikking had over
de bankpassen had van zijn Duitse bankrekening:
Ik had ook niet de beschikking over de bankpassen. Die had [X] .
Zoals hiervoor geschreven zegt [D] over het bankpasje van de Duitse
bankrekening:
[C] vertelde mij dat het bankpasje van mijn Duitse bankrekening er was. [C] heeft dat pasje gehouden. [C] vertelde me dat hij het pasje aan [X] zou geven en dat het dan allemaal goed zou komen
Het bovenstaande doet vermoeden dat [C] / [X] de beschikking hebben gehad
over de bankpasjes van zowel [F] als [D] . Dit vermoeden wordt versterkt
door onderstaand overzicht van contante geldopnames in Duitsland vanaf de Duitse
bankrekeningen van [F] en [D] . Te zien is dat bij dezelfde bank op
nagenoeg hetzelfde tijdstip met beide bankpasjes geld wordt opgenomen.
Zo wordt bijvoorbeeld op 17 juli 2015 in [plaats 2] met het bankpasje van [F] om
23:05 uur € 5.000 opgenomen. Om 23:10 uur wordt met de bankpas van [D] bij
dezelfde bank eveneens € 5.000 opgenomen. Soortgelijke opnames zien we ook op 18,
19, 30 en 31juli 2015
Het bovenstaande doet vermoeden dat [X] en/of [C] gebruik maakt
(maken) van beide pasjes.
Dit vermoeden wordt nog eens bevestigd door pinbetalingen bij IKEA. Op 30 april 2015
worden vier pinbetalingen gedaan bij IKEA. Twee betalingen worden ‘s morgens gedaan
en twee ‘s avonds. Beide keren wordt er met zowel de bankpas van [D] als [F] gepind.
In AMB-105 paragraaf 2.10 wordt nader ingegaan op de overeenkomsten van het bankpasgebruik van “ [D] en [F] ” en wordt tot het navolgende resumé gekomen:
Resume:
Gezien bovenstaand bestaat het vermoeden dat:
- [X] tegelijkertijd de feitelijke beschikking had over de bankpassen van
de bankrekeningen [# 7] ten name van [D] en [# 8] ten name van [F] en deze voor privédoeleinden gebruikt heeft.
- [C] ook de beschikking heeft gehad over de bankpas van de Duitse bankrekening [# 7] ten name van [D] en deze voor privédoeleinden gebruikt heeft.
4.4.2.5.1.2.4.1 Diefstal uit de woning [A-straat] te [plaats 1]
Zoals hiervoor geschreven zeggen zowel [F] als [D] dat ze van [X] hoorden dat het door hen aan [X] afgegeven geld was gestolen. Beiden verklaren dat er contant geld werd opgenomen van de lening en dat ze het geld direct na de opnames aan [X] hebben gegeven.
[Y] , de vriendin van [X] , doet aangifte van diefstal uit de woning [A-straat] te [plaats 1] . Volgens de aangifte is er op 20 juli 2015 ingebroken. Er wordt aangifte van diefstal van diverse voorwerpen gedaan. Bij aangifte is opgegeven dat er o.a. € 2.500 aan contant geld is gestolen. [Y] wordt hierbij als eigenaar vermeld.
Van het door [X] kort voor de diefstal ontvangen bedrag van € 70.000 wordt in de aangifte van [Y] geen melding gemaakt. Door of namens [X] is geen aangifte gedaan van diefstel van contant geld.
14. Verweerder heeft van eiser bij brief ontvangen op 17 september 2015 een overzicht inkomsten en kosten voor het belastingjaar 2013 ontvangen. Op dit overzicht is een bedrag van € 69.835,71 aangegeven als inkomsten, € 50.301 aan kosten en € 20.000 aan schulden.
15. Eiser is voor het belastingjaar 2013 tot een compromis gekomen met verweerder. In het verslag van het hoorgesprek dat op 10 maart 2017 heeft plaatsgevonden is hierover het volgende opgenomen:
“Het belastbare inkomen, rekening houdend met de aannemelijk gemaakte kosten ten behoeve van het resultaat uit overige werkzaamheden, wordt vastgesteld op € 25.000.”
16. In het beroepschrift is het volgende opgenomen:
“De uitspraak d.d. 2 november 2020 bestaat uit twee delen, het is deels een uitspraak op bezwaar en deels een vaststelling navorderingsaanslag. Hieronder reageer ik namens [X] op de uitspraak op bezwaar (…)”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.3.
In het overzichtsproces-verbaal van het onderzoek uitgevoerd door de opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD (hierna: het OPV) zijn de initiële verklaringen van mevrouw [G] (hierna: [G] ) en mevrouw [H] (hierna: [H] ) opgenomen (zie pagina’s 168 tot en met 174 van het OPV).
2.4.
Op 13 juli 2022 respectievelijk op 28 maart 2023 zijn door [G] en [H] bij de Rechtbank Overijssel tegenover de rechter-commissaris in strafzaken onder ede gewijzigde verklaringen afgelegd. De verklaringen staan in proces-verbalen die tot het dossier behoren.
2.5.
Tot het dossier behoort een proces-verbaal ‘Uitvoeren van een sequentiële fotobewijs confrontatie’ opgemaakt door verbalisant [I] , opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD kantoor [plaats 5] , met datum 30 maart 2017, waaruit volgt dat verdachte [D] (hierna: [D] ) belanghebbende op de hem getoonde foto’s niet heeft herkend. Tot het dossier behoort een proces-verbaal ‘Uitvoeren van een sequentiële fotobewijs confrontatie’ opgemaakt door verbalisant [I] , opsporingsambtenaar werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD kantoor [plaats 5] , met datum 30 maart 2017, waaruit volgt dat verdachte [F] (hierna: [F] ) belanghebbende op de hem getoonde foto’s heeft herkend.
2.6.1.
De heer [A] (hierna: [A] ) heeft op 15 juni 2022 bij de Rechtbank Overijsel tegenover de rechter-commissaris in strafzaken onder ede onder meer het volgende verklaard:
“(…) U houdt mij voor dat [X] stelt dat hij twee geldleningsovereenkomsten met mij heeft gesloten, in 2016 en 2017, waarmee hij in totaal 100.000,- contant van mij heeft geleend. Verder stelt hij dat er een huurovereenkomst was tussen hem en mij met betrekking tot de woning aan de [A-straat] te [plaats 1] . Ik zou volgens die overeenkomst die woning van hem huren voor 2500,- per maand en een borg van 10.000,- euro. Verder was er volgens [X] een koopovereenkomst waaruit volgt dat ik voor 25.000,- euro aan inventaris van hem heb overgenomen. U vraagt mij wat ik over die betalingen kan verklaren. Dat klopt allemaal. Al die betalingen zijn contant gegaan. Ik huurde het appartement van hem. Hij ging verhuizen naar [Z] . Toe zei hij dat het mooi zou zijn als ik spullen kon overnemen. Ik weet niet waar [X] de 100.000,- euro voor nodig had. Doordat ik wist wat voor werkzaamheden hij verrichtte, ging ik ervanuit dat hij in de toekomst met een nieuw project wel weer geld zou gaan verdienen en mij daarmee zou kunnen terugbetalen. Tot op heden heeft hij mij nog niet terugbetaald. Die 100.000,- euro is veel geld, maar als je een kavel koopt voor 1 miljoen en er worden uiteindelijk vakantiehuisjes op gebouwd, dan leveren die afhankelijk van de locatie 30.000,- tot 60.000,- euro op. Dan is er dus voldoende marge. Ik had er vertrouwen in dat hij mij zou terugbetalen en dat heb ik nog steeds. U vraagt mij of ik weet hoe lang ik de woning aan de [A-straat] te [plaats 1] heb gehuurd. Ik denk ongeveer een jaar. (…)”
2.6.2.
Tot het dossier behoort een verklaring van [A] met als titel ‘Betreft: verklaring leningsovereenkomsten, Huurovereenkomst, koopovereenkomst inventaris’, met als datum van opmaak 7 november 2019 en die is ondertekend door [A] . Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Geachte heer/ mevrouw
Op verzoek van de heer [X] , verklaar ik, de heer [A] geboren [in] 1977 dat de leningsovereenkomsten, de huurovereenkomst omtrent de [A-straat] te [plaats 1] , alsmede de koopovereenkomst inzake de aanschaf van een inventaris naar waarheid zijn opgesteld. De gelden die voortvloeien uit deze overeenkomsten heb ik persoonlijk in contanten aan de heer [X] overhandigd. (…)
Bedragen contant voldaan per overeenkomst:
(…)
€ 25.000,- Koopovereenkomst inventaris 17-12-2015
(…)”
2.7.
Tot het dossier behoort een rekeningafschrift van de ABN AMRO waaruit volgt dat op 28 oktober 2021 door belanghebbende een bedrag van € 20.500 aan zijn vader dhr. [B] is overgemaakt met als omschrijving ‘Terugbetaling Leni”.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is wederom of de aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierbij staat centraal de vraag of de inspecteur terecht het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 60.000, in het bijzonder of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Inleidende opmerking
21. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat tegen de navorderingsaanslag en de daarbij opgelegde boetebeschikkingen afzonderlijk bezwaar is ingesteld en dat de uitspraak op dit bezwaar nog gedaan moet worden. De rechtbank overweegt dat, gelet op de tekst van het beroepschrift opgenomen onder 16, het onderhavig beroep enkel ziet op de uitspraak op bezwaar inzake het bezwaar tegen de (primitieve) aanslagen ib/pvv en Zvw 2015. De navorderingsaanslag ib/pvv 2015 en de daarbij opgelegde boete blijven bij de beoordeling buiten beschouwing.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
22. Verweerder beroept zich ten aanzien van de aanslagen op omkering en verzwaring van de bewijslast op de grond dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
23. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). De belastingplichtige dient dan te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde belastingaanslag onjuist is.
24. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meerdere gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083).
25. In het kader van het niet doen van een juiste aangifte stelt verweerder dat eiser in onderhavig jaar meer inkomsten moet hebben genoten dan de in de aangifte verantwoorde inkomsten. Verweerder stelt dat het niet aangegeven inkomen van eiser tenminste € 98.930 bedraagt. Verweerder verwijst naar het OPV op grond waarvan kan worden aangenomen dat eiser inkomsten heeft ontvangen uit de kredietfraude waarvan hij wordt verdacht. Ter onderbouwing wijst verweerder voorts op stortingen op de bankrekeningen van eiser van 1 januari tot 3 augustus 2015 ten bedrage van € 50.850 (gesaldeerd met de opnames) en stelt hij dat eiser van het in de aangifte voor 2015 aangegeven inkomen van € 5.500 niet in zijn levensonderhoud kan hebben voorzien. Gelet op de niet aangegeven inkomsten is volgens verweerder sprake van één of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook stelt verweerder dat eiser zich hiervan bewust was of moet zijn geweest, omdat uit het OPV aannemelijk is geworden wat de werkelijke bron van inkomen is geweest en dat eiser door daarover niet de waarheid te spreken en de aangifte als zodanig in te vullen zich ervan bewust moet zijn geweest dat de aangifte onjuist is ingevuld.
Subsidiair stelt verweerder dat ook sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte op basis van enkel de onverklaarde contante stortingen van € 61.470, dan wel € 41.470 als de rechtbank het bestaan van de lening van de vader van eiser aannemelijk acht.
26. Eiser neemt het standpunt in dat de aangifte juist is ingevuld en dat verweerder onterecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard heeft. Eiser stelt geen inkomsten uit kredietfraude te hebben ontvangen en noemt voor de herkomst van de contante stortingen de volgende bronnen:
- een geldlening gesloten met vader voor een bedrag van € 20.000;
- de verkoop van roerende zaken aan [A] voor een bedrag van € 25.000;
- onderlinge opnames en contante stortingen tussen zijn bankrekeningen;
- reserveringen uit zijn studielening uit 2014;
- reserveringen uit het inkomen van € 70.000 uit 2013;
- contanten afkomstig uit 2014.
Eiser stelt tevens over voldoende middelen te hebben beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Eiser verwijst naar de geldlening van zijn vader, de verkoop van roerende zaken aan [A] , bijdragen in het levensonderhoud ontvangen van zijn vriendin van € 300 per maand en een uitkering van € 5.694 uit een boedelverzekering.
27. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan hetgeen in het OPV is gerelateerd over de rol van eiser in de kredietfraude. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om hetgeen in het OPV is beschreven te weerleggen. Er is ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van verklaringen van [D] en [F] . Het feit dat zij als verdachten zijn gehoord doet hier niet aan af. Deze verklaringen zijn verifieerbaar, onafhankelijk van elkaar afgelegd, vinden steun in hetgeen overigens in het OPV is gerelateerd en geven een eenduidig beeld van de handelwijze van eiser en [C] met betrekking tot de kredietfraude. Hieruit volgt onder meer dat eiser en [C] alles hebben geregeld met de bank in Duitsland, waarbij eiser is meegegaan naar Duitsland om het geld op te halen en beschikte over de betreffende bankpasjes. In de perioden dat eiser zich volgens de beide verklaringen in Duitsland moet hebben bevonden zijn met de pasjes van [D] en [F] gelijktijdig en op dezelfde locaties pinopnames gedaan. De rechtbank zal kort ingaan op de door eiser aangedragen alternatieve herkomst van de gelden en de contante stortingen op zijn bankrekeningen.
28. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met de door hem overgelegde stukken en verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat de gedane contante stortingen afkomstig zijn uit een lening gesloten met zijn vader. Eiser stelt dat het uitgeleende geld afkomstig was van een hypothecair consumptief krediet van vader. Uit de verstrekte overzichten blijkt echter dat vaders schuld tussen 31 december 2013 en 31 december 2015 gelijk is gebleven. Indien vader de lening aan eiser heeft bekostigd uit zijn hypotheekkrediet moet vader vanaf 31 december 2013 tot januari 2015 een contant geldbedrag van € 20.000 hebben bewaard, de hoogte van de schuld is in deze periode immers niet toegenomen. De rechtbank acht dit geen aannemelijk scenario. Het is niet logisch om het geld niet aan te wenden maar contant te bewaren, vader is immers vanaf het opnemen van het krediet rente verschuldigd over het bedrag. Dit te meer omdat het contant aanhouden van geld het risico op diefstal vergroot (zo ook Rechtbank Midden Nederland 19 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1838.). De stelling van eiser dat vader contant geld aanhield om het risico op internetfraude te mitigeren acht de rechtbank niet aannemelijk. Het betreft een opname van een krediet en niet een opname van een bankrekening. Pas op het moment van opname van het krediet heeft vader de beschikking over het geldbedrag en loopt hij het risico van internetfraude. De rechtbank neemt in zijn oordeel ook mee dat niet weersproken is dat vader de door hem aangehouden contante geldbedragen niet heeft aangegeven in zijn belastingaangifte(s). Dat eiser stelt dat zijn vader de gelden heeft gebruikt om hobbymatig in roerende zaken/auto’s te handelen leidt niet tot een ander oordeel. Indien deze stelling van eiser juist is, had zijn vader de gelden niet beschikbaar om uit te lenen aan eiser. De blote stellingen van eiser hierover heeft de rechtbank niet kunnen verifiëren.
29. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de verkoop van roerende zaken aan [A] heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat sprake is van de verkoop van een (kantoor)inventaris maar heeft geen verklaring gegeven hoe hij aan die inventaris is gekomen. Op de betalingsoverzichten van de bankrekeningen van eiser zijn geen uitgaven voor de verkrijging van inventaris te vinden.
30. De stelling van eiser dat de contante stortingen (deels) afkomstig zijn uit bedragen die eerder van zijn andere bankrekeningen zijn opgenomen acht de rechtbank ongeloofwaardig. Het ligt voor de hand om bedragen giraal over te maken tussen de bankrekeningen. Bovendien zouden de vermeende opnames en stortingen te zien moeten zijn op de bankafschriften van de bankrekeningen; eiser heeft hierin geen enkel inzicht verschaft.
31. Dat de stortingen deels afkomstig zijn uit gelden die eiser ter beschikking staan uit een studielening acht de rechtbank evenmin geloofwaardig. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser van 2003 tot en met 2007 een studiebeurs heeft ontvangen en dat op bankafschriften vanaf 2011 geen ontvangsten meer te zien zijn die erop wijzen dat er geld uit een studielening is ontvangen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser gelden ontvangen in de periode tussen 2003 tot en met 2007, vóór 2011 heeft opgenomen en vervolgens contant heeft bewaard om in 2015 in zijn levensonderhoud te voorzien. Daar komt bij dat een studielening veelal gebruikt zal worden voor het betalen van studiekosten.
32. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser contant geld heeft gereserveerd uit zijn inkomsten in 2013 en 2014. Verweerder heeft een overzicht van de mutaties van de bankrekeningen van eiser in 2013 en 2014 opgesteld. Volgens de, door eiser niet weersproken, opstelling heeft eiser over de jaren 2013 en 2014 een bedrag van € 14.306 meer gestort dan is opgenomen. Ervan uitgaande dat de inkomsten giraal zijn genoten en eiser in 2013 en 2014 meer heeft gestort dan opgenomen, is het niet mogelijk dat hij contante gelden uit zijn inkomsten heeft gereserveerd. Daarnaast zijn verweerder en eiser voor het belastingjaar 2013 tot een compromis gekomen waarbij een resultaat uit overige werkzaamheden van € 25.000 is overeengekomen en heeft eiser in een inkomsten/kosten-overzicht aangegeven dat sprake was € 69.835,71 aan inkomsten, € 50.000 aan kosten en
€ 20.000 aan schulden. Ook om die reden verwerpt de rechtbank de stelling van eiser dat hij bedragen heeft kunnen reserveren uit het inkomen over belastingjaar 2013.
33. Het door eiser in zijn aangifte aangegeven inkomen van € 5.500 en de aangedragen inkomstenbronnen waaruit volgens eiser in het levensonderhoud is voorzien, zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de uitgaven van eiser bestaande uit onder andere een maandhuur van rond de € 1.700 en vanaf 23 november 2015 een maandhuur van € 3.450 en een te betalen waarborgsom van € 10.350, geen afdoende verklaring hoe hij heeft kunnen voorzien in zijn levensonderhoud.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de stortingen op de bankrekeningen van eiser en de verwijzing naar het OPV, en met name de daarin opgenomen verklaringen van [F] en [D] , aannemelijk gemaakt dat eiser in 2015 inkomsten van ten minste € 60.000 heeft genoten uit kredietfraude. De inkomsten uit de kredietfraude kunnen aangemerkt worden als resultaat uit overige werkzaamheden nu eiser werkzaamheden heeft verricht ter verkrijging van deze inkomsten.
35. Gelet op de hoogte van deze inkomsten is sprake van een absoluut en relatief aanzienlijk verschil tussen de in de aangifte aangegeven belasting (gebaseerd op een verzamelinkomen van € 5.500) en de werkelijk verschuldigde belasting (te baseren op een inkomen van tenminste € 60.000; zie Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083). Eiser moet zich, gelet op de omvang van de bedragen, naar het oordeel van de rechtbank bovendien bewust zijn geweest dat door het op deze manier invullen van de aangifte te weinig belasting zou worden afgedragen.
36. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op het bovenstaande, aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangiften ib/pvv en Zvw voor het jaar 2015 niet zijn gedaan. Zodoende moet de bewijslast worden omgekeerd en verzwaard.
37. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken dat verweerder het verzamelinkomen te hoog heeft vastgesteld.
38. De omkering en verzwaring van de bewijslast doet er niet aan af dat verweerder bij het vaststellen van de belastingaanslag uit moet gaan van een redelijke schatting.
39. Verweerder schat het verzamelinkomen van eiser op € 138.977, bestaande uit:
 Inkomen uit kredietfraude € 98.930
 Voordeel privé gebruik auto € 24.047
 Onverklaarde storingen
€ 16.000
Verzamelinkomen € 138.977
40. Verweerder heeft aanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 60.000.
Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser inkomsten uit kredietfraude heeft genoten. Het dossier bevat voldoende aanknopingspunten voor de vaststelling dat deze inkomsten minstens € 98.930 moeten hebben bedragen. Gelet op de hoogte van deze inkomsten (€ 98.930) en de hoogte van het in aanmerking genomen belastbaar inkomen (€ 60.000) is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met de schatting eerder uitgegaan van een te laag belastbaar inkomen dan een te hoog inkomen. Het door verweerder gestelde omtrent het privé gebruik auto en de onverklaarde stortingen laat de rechtbank buiten beschouwing.
Slotsom
41. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf:
Verzoek uitstel onderzoek ter zitting
5.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen verzoekt de behandeling van het onderzoek ter zitting op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vergelijk HR 20 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4187, BNB 1990/57, HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4301, BNB 2007/203 en HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1334, BNB 2021/166).
5.2.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht het onderzoek ter zitting uit te stellen totdat de Rechtbank Zwolle uitspraak heeft gedaan in zijn strafzaak. Hij meent dat pas nadien is vast te stellen of de bevindingen in het OPV van het onderhavige dossier op waarheid berusten en dit van belang is voor de beoordeling van de hoogte van het belastbaar inkomen voor 2015. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting vervolgens afgewezen. De door belanghebbende naar voren gebrachte redenen zijn naar het oordeel van het Hof van een onvoldoende gewicht voor een uitstel. Het Hof heeft het belang van de zittingsplanning en een voortvarende behandeling van de zaak hierbij eveneens in aanmerking genomen.
Vrijstelling griffierecht
5.3.
Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht voor de behandeling van zijn hoger beroep met een beroep op betalingsonmacht. Het Hof overweegt als volgt.
5.4.
Een beroep op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht wordt beoordeeld op basis van de hoogte van het inkomen en het vermogen, in de periode die aanvangt nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven of ter griffie moet zijn gestort (HR 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354) dan wel, indien door het beroep op betalingsonmacht geen nota is verzonden, in de periode die aanvangt 4 dagen na binnenkomst van het beroepschrift bij het gerecht en eindigt 60 dagen na binnenkomst van het beroepschrift bij het gerecht. Van betalingsonmacht is sprake als in de beoordelingsperiode het netto-inkomen van een rechtzoekende waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
5.5.
Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij ten tijde van de beoordelingsperiode, niet in staat was het verschuldigde griffierecht voor hoger beroep te betalen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbendes beroep op betalingsonmacht dient te worden afgewezen, hetgeen meebrengt dat hij griffierecht dient te betalen voor de behandeling van zijn hoger beroep.
Ontvangst uitnodiging onderzoek ter zitting rechtbank
5.6.
Belanghebbende klaagt erover dat de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van de rechtbank hem niet heeft bereikt, dat hij om die reden ook niet op die zitting aanwezig was en dat hij zich dientengevolge niet heeft kunnen verweren en ‘bij verstek is veroordeeld’.
5.7.
Deze klacht faalt. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of belanghebbende behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 25 april 2022 en gericht aan belanghebbendes adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van PostNL is gebleken dat de brief op 26 april 2022 is uitgereikt, is belanghebbende behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Stelt de belanghebbende, zoals in de onderhavige zaak, desondanks geen stuk te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
Bewijsaanbod
5.8.
Belanghebbende heeft het Hof gevraagd om de heer [C] , een medeverdachte in zijn strafzaak, als getuige te horen. [C] zou duidelijkheid kunnen verschaffen over de inkomsten uit kredietfraude en belanghebbendes aandeel daarin. [C] zou als zodanig een voor belanghebbende ontlastende verklaring kunnen afleggen, wat in afwachting van de strafzaak nog niet is gebeurd. [C] beroept zich vooralsnog op zijn zwijgrecht.
5.9.1.
Het Hof passeert het getuigenaanbod. Belanghebbende is in de uitnodiging gewezen op de mogelijkheid om een getuige op te roepen of mee te brengen naar de zitting doch heeft van deze mogelijkheid (zie art. 8:60 lid 4 Awb) geen gebruik gemaakt. In dat geval wordt niet toegekomen aan de in art. 8:63 lid 2 Awb aan de rechter geboden mogelijkheid om een door belanghebbende opgeroepen doch niet verschenen getuige, op te roepen. Indien belanghebbende zijn verzoek baseert op art. 8:45, lid 1, Awb, heeft het volgende te gelden. Het is aan de rechter om, al dan niet op verzoek van een procespartij, gebruik te maken van zijn in artikel 8:45, lid 1, Awb geregelde bevoegdheid. Indien de rechter van oordeel is dat het in het kader van de op hem rustende taak niet zinvol is om gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb neergelegde bevoegdheid, kan hij dat in die motivering tot uitdrukking brengen (vgl. HR 07 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049).
5.9.2.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende af omdat hetgeen belanghebbende hiermede wil bewijzen in redelijkheid niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het Hof overweegt hiertoe dat de grondslag voor de onderhavige ophoging van het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende in 2015 met € 60.000, is gelegen in de contante stortingen op de bankrekeningen van belanghebbende ad in totaal € 61.470 in 2015, en in het OPV, met name in de daarin opgenomen geheel op elkaar aansluitende verklaringen van [F] en [D] . Deze feiten en omstandigheden houden geen verband met eigen gedragingen van [C] zodat diens verklaring daarop geen ander licht kan werpen.
Belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 60.000
5.10.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank onder rechtsoverwegingen 21 tot en met 42 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze overwegingen derhalve tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw en/of ander licht op de zaak en leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt hiertoe nog als volgt.
5.11.
Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat het beroep en het hoger beroep betrekking hebben op de (primitieve) aanslagen IB/PVV en ZVW 2015. De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij opgelegde boete blijven buiten beschouwing. Reeds om die reden kunnen de grieven in hoger beroep welke betrekking hebben op deze navorderingsaanslag en boete niet slagen. Belanghebbendes stellingname dat de inspecteur in een telefoongesprek het vertrouwen zou hebben gewekt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en boete, waartegen bezwaar is ingesteld, tezamen met de onderhavige aanslagen zouden worden behandeld door de rechtbank, valt derhalve buiten de reikwijdte van deze procedure. Een beoordeling hiervan dient plaats te vinden in het kader van het bezwaar dan wel (hoger) beroep inzake die navorderingsaanslag en boete. Daarbij merkt het Hof op dat de inspecteur in de onderhavige procedure heeft verklaard dat het bezwaar tegen bedoelde navorderingsaanslag en boete al niet-ontvankelijk is verklaard en dat dit tevens niet als een verzoek tot ambtshalve vermindering in behandeling is genomen aangezien het bezwaar niet is ingediend binnen daarvoor geldende termijn vijf jaar na afloop van het belastingjaar 2015.
Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes stellingname dat de inspecteur ten onrechte rekening heeft gehouden met een voordeel uit privé gebruik auto ad € 24.047. Deze post laat het Hof, net als de rechtbank, buiten beschouwing, aangezien de inspecteur in het kader van de vaststelling van het belastbare inkomen van de onderhavige aanslag hiermede geen rekening heeft gehouden. Ook deze correctiepost speelt alleen in het kader van de navorderingsaanslag.
5.12.
In rechtsoverwegingen 34, 35 en 36 is de rechtbank achtereenvolgens tot de oordelen gekomen dat aannemelijk is dat (i) belanghebbende in 2015 ten minste € 60.000 heeft genoten uit kredietfraude en dat deze inkomsten kunnen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, (ii) gelet op de hoogte van die inkomsten sprake is van een absoluut en relatief verschil met de in de aangifte aangegeven belasting (gebaseerd op een verzamelinkomen van
€ 5.500) en de werkelijk verschuldigde belasting, (iii) dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest van het afdragen van te weinig belasting ten gevolge van zijn wijze van invullen van de aangifte, (iv) de vereiste aangiften IB/PVV en ZVW 2015 niet zijn gedaan, en (v) de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende betwist in hoger beroep die oordelen, in het bijzonder de vermeende inkomsten uit fraude ad € 60.000. Hij meent dat zijn aangifte juist is ingevuld en ziet geen reden voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
5.13.
Belanghebbende heeft hiertoe in hoger beroep aanvullend nog het volgende aangevoerd:
- hij betwist de geloofwaardigheid van de verklaringen van [H] en [G] opgenomen in het OPV en hij heeft twee gewijzigde verklaringen overgelegd waaruit zou volgen dat hij niet betrokken was bij de kredietfraude en er ook geen opbrengsten uit heeft genoten (2.3 en 2.4);
- hij betwist eveneens de geloofwaardigheid van de verklaringen van [F] en [D] , stelt dat zij vrienden zijn, dat zij en niet belanghebbende over de litigieuze bankpassen beschikten en (vanuit hun vriendschap bezien) hoogstwaarschijnlijk gezamenlijk en gelijktijdig de bankgelden opnamen, waaronder de geldopnames bij bank(en) in Duitsland en bij de Ikea, en dat zij motieven hebben om een andere voorstelling van zaken te schetsen namelijk uit angst voor de heer [J] en uit angst voor tot hen gerichte ontnemingsvorderingen en aanslagen;
- belanghebbende heeft processen-verbaal ‘Uitvoeren van sequentiële fotobewijs confrontatie’ overgelegd waaruit zou volgen dat [D] hem niet heeft herkend bij een fotoconfrontatie en [F] hem wel heeft herkend. Hieruit zou mede de ongeloofwaardigheid van de identieke verklaringen van [D] en [F] volgen (zie 2.5);
- belanghebbende heeft twee verklaringen van [A] overgelegd (zie 2.6.1 en 2.6.2) waaruit zijns inziens volgt dat hij in 2015 € 25.000 heeft genoten uit een overeenkomst inzake de verkoop van een inventaris en dat de contante stortingen in 2015 hieruit deels afkomstig zijn;
- belanghebbende heeft een rekeningafschrift van de ABN AMRO overgelegd (zie 2.7) waaruit zijns inziens volgt dat hij in 2015 een bedrag van € 20.500 van zijn vader heeft geleend, welk bedrag hij blijkens het afschrift in 2019 heeft terugbetaald. Ook dit bedrag zou gedeeltelijk de herkomst van de contante stortingen in 2015 doen verklaren;
- hij stelt dat er een dubbeltelling zit in de door de inspecteur gemaakte berekening van het belastbare inkomen over 2015; zowel de som van de contante gelden uit de kredietfraude als de som van de contante stortingen zou zijn meegenomen, hetgeen in een doublure resulteert;
- belanghebbende betoogt ten onrechte door een controlemedewerker van de Belastingdienst, inspecteur dhr. [K] , te zijn opgenomen in het fraudesignaleringssysteem van de Belastingdienst (hierna: FSV) na de indiening van zijn aangifte IB/PVV over 2013. Belanghebbende wenst dat dhr. [K] door het Hof onder ede wordt gehoord en hij doet als zodanig een getuigenaanbod;
- tot slot betoogt belanghebbende dat er sprake is geweest van ‘cherry picking’ in die zin dat de inspecteur selectief informatie heeft onttrokken aan het strafdossier, en dat er sprake is van onjuiste vermoedens en aannames op grond van het OPV en als zodanig van een tunnelvisie. Het Hof overweegt als volgt.
5.14.
Vast staat dat belanghebbende in het jaar 2015 op zijn bankrekeningen een bedrag ad per saldo € 61.470 aan contanten heeft gestort. Voorts staat vast dat belanghebbende in 2015 een ruime levenstandaard aanhield, in die zin dat hij op 23 november 2015 een huurovereenkomst heeft ondertekend (zie onder 2. van de uitspraak van de rechtbank) voor een woning aan de [B-straat] te [Z] , met een verschuldigde huursom per maand van € 3.450 en een waarborgsom van € 10.350. Op 30 november 2015 heeft belanghebbende vervolgens de waarborgsom en één maand huur overgemaakt . Voorts acht het Hof op grond van de feiten en omstandigheden genoemd op blz. 207 van OPV onder de kop “Audi S8 kenteken [kenteken] ” aannemelijk dat belanghebbende in 2015 de beschikking had over een Audi S8 met een cataloguswaarde van € 198.000. Hiervan uitgaande acht het Hof het, gelijk de rechtbank, aannemelijk dat belanghebbende in 2015 ten minste € 60.000, dat wil zeggen de door de inspecteur toegepaste verhoging van het belastbare inkomen uit werk en woning, aan extra inkomsten heeft genoten en dat deze uitgaande van hun - door het Hof aannemelijk geachte - herkomst uit fraude, waarvoor het Hof verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 27 van de uitspraak van de rechtbank, dienen te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Hetgeen belanghebbende hiertegenover in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak. Het Hof acht hiermede niet althans in onvoldoende mate aannemelijk dat deze extra inkomsten resulteren uit andere bron(nen) dan de door de inspecteur geconstateerde kredietfraude, zoals die volgt uit het opsporingsonderzoek uitgevoerd door de Belastingdienst/ FIOD, en dat deze als zodanig ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning in 2015 zijn gerekend.
5.15.
Hierbij hecht het Hof doorslaggevend belang aan de door [D] en [F] afgelegde zeer gedetailleerde en sterk met elkaar overeenkomende verklaringen. Zo de rechtbank met juistheid heeft overwogen zijn deze verklaringen bovendien verifieerbaar, onafhankelijk van elkaar afgelegd en vinden zij steun in hetgeen overigens in het OPV is opgenomen. Uit de twee verklaringen resulteert een helder en eenduidig beeld van de handelswijze van belanghebbende met betrekking tot de kredietfraude.
Hetgeen belanghebbende hiertegen in hoger beroep heeft ingebracht, werpt geen ander licht op de zaak. Het feit dat [D] belanghebbende niet heeft herkend tijdens de fotoconfrontatie (zie 2.5) maakt ook nog niet dat zijn verklaring tijdens het fraudeonderzoek van de FIOD hiermede ongeloofwaardig is dan wel de daarin geschetste gang van zaken minder aannemelijk is geworden. Hierbij neemt het Hof wederom in aanmerking dat die verklaring zeer gedetailleerd van aard is en voor zover van belang overeenstemt met die van [F] welke verdachte belanghebbende wel degelijk direct op de foto heeft herkend (zie eveneens 2.5). Het door belanghebbende geschetste alternatief als dat [D] en [F] motieven zouden hebben om de waarheid te verdraaien acht het Hof niet aannemelijk, gelet op feit dat de verklaringen verifieerbaar zijn en steun vinden in het OPV. De door belanghebbende gestelde vriendschap tussen [D] en [F] en mitsdien hun bezit en gebruik van de bankpassen acht het Hof ook niet aannemelijk. Uit het overzicht van de geldopnames van de bankpassen in Duitsland volgt inderdaad dat deze bankpassen telkens op dezelfde dag rond hetzelfde tijdstip zijn gebruikt. Gelet op de frequentie en het achtereenvolgens pinnen op eenzelfde locatie acht het Hof het veeleer aannemelijk dat de passen in handen waren van één en dezelfde persoon. Dit stemt ook overeen met de overige constateringen in het OPV.
5.16.
Ter zake van de door belanghebbende overgelegde gewijzigde verklaringen van [G] en [H] merkt het Hof verder het volgende op (zie 2.3 en 2.4). Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat voor een grotere betrouwbaarheid van de eerste afgelegde verklaringen – in het algemeen – de vooronderstelling pleit dat de gehoorde persoon in dat stadium meer geneigd zal zijn naar waarheid en onbevangen te verklaren en zich minder zal laten leiden door ongewenste consequenties die bepaalde antwoorden zouden kunnen hebben. Het Hof hecht dan ook meer geloof aan de door hen beiden in eerste instantie afgelegde, gedetailleerde verklaringen die steun vinden in de verklaringen van [D] en [F] en de overige omstandigheden in het OPV. Nog daargelaten dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de verklaringen van [H] en [G] zien op een in 2016 aan [G] verstrekte lening die bij de vaststelling van het inkomen van belanghebbende over het jaar 2015 niet is meegenomen zodat deze verklaringen daarom niet van belang zijn.
5.17.
Het Hof acht voorts, gelijk de rechtbank, niet aannemelijk dat in 2015 een verkoop van roerende zaken (een inventaris) aan [A] heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende hieruit gelden ad € 25.000 heeft genoten die deels de contante stortingen kunnen verklaren. Tevens met de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verklaringen van [A] (zie 2.6.1. en 2.6.2), acht het Hof dit nog niet aannemelijk. Bij ontbreken van meer concrete informatie met betrekking tot deze inventaris en de overdracht acht het Hof onder de gegeven omstandigheden niet aannemelijk dat belanghebbende daadwerkelijk in 2015 een inventaris voor deze prijs aan [A] heeft verkocht.
5.18.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door belanghebbende op zijn bankrekeningen in 2015 gedane stortingen gedeeltelijk afkomstig zijn uit een geldlening van zijn vader. Ook met het rekeningafschrift van de ABN AMRO (zie 2.7) zoals dat door belanghebbende in hoger beroep is overgelegd, acht het Hof dit niet aannemelijk. Geenszins is het bedrag op dat afschrift (nog) te herleiden naar een lening van de vader in 2015.
5.19.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt dat de inspecteur zich heeft misrekend, dat er sprake is van een dubbeltelling in het bedrag ad € 60.000, vergist hij zich. Zoals uit het gemotiveerde betoog van de inspecteur in dezen volgt is bij het vaststellen van het inkomen uitgegaan van een bedrag van € 138.977. Dat bedrag bestaat voor € 98.930 uit inkomsten uit de kredietfraude (te weten opbrengst van € 38.930 uit het contact met [D] en opbrengst van
€ 60.000 uit het contact met [F] ). Voorafgaand aan deze fraude heeft belanghebbende
echter reeds € 16.000 gestort, zo volgt eveneens uit zijn bankrekeningen in 2015. Dit bedrag kan, zoals de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld en belanghebbende niet heeft betwist, niet uit de kredietfraude zijn genoten maar moet zijn ontvangen uit een andere bron. Van een dubbeltelling is naar mening van de inspecteur dan ook geen sprake. Het Hof heeft verder geen aanleiding om aan deze rekenkundige uiteenzetting van de inspecteur te twijfelen.
5.20.
Ook belanghebbendes ongemotiveerde grief dat de inspecteur zich bij het vaststellen van de aanslagen schuldig zou hebben gemaakt aan ‘cherry picking’ uit het strafdossier, in het bijzonder het OPV, treft geen doel. Het gehele OPV van de Belastingdienst/FIOD is door belanghebbende verkregen en maakt deel uit van de gedingstukken. Dit OPV bezien hebbende ziet het Hof geen enkele aanleiding om tot het oordeel te komen dat de inspecteur zich aan cherry picking schuldig heeft gemaakt. De aanslagen zijn onderbouwd op basis van verifieerbare verklaringen en omstandigheden.
5.21.
Tot slot overweegt het Hof dat de aanleiding voor de oplegging van de onderhavige twee aanslagen is gelegen in het strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd door de Belastingdienst/FIOD en de daaruit voortvloeiende bevindingen zoals neergelegd in het OPV. Het Hof gaat derhalve voorbij aan belanghebbendes argument inzake een notering in het FSV van de Belastingdienst sinds 2013, daar een zodanige notering zo die al bestaat geenszins de aanleiding is geweest tot de aanslagen welke onderwerp zijn van de onderhavige procedure. Het Hof zal om die reden eveneens voorbij gaan aan het door belanghebbende gedane getuigenaanbod inzake dhr. [K] .
Slotsom
5.22.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de (proces)kosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, C.J. Hummel en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mrs. I.A. Kranenburg en M.J. Nagel als griffiers. De beslissing is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: