ECLI:NL:GHAMS:2023:497

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21/00497, 21/00498 en 21/00499
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot reiskosten ziekenbezoek en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013, 2014 en 2015. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de navorderingsaanslagen gebaseerd op een verhoogd risico op onjuistheden in de door de gemachtigde ingediende aangiften. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd, maar de inspecteur had de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken in stand gelaten. De rechtbank had de inspecteur ook veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 1.500 en proceskosten van € 1.333 aan de belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Hof de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2015 vernietigd, omdat het nagevorderde bedrag lager was dan de in het correctiebeleid vermelde drempel. Voor het jaar 2014 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op aftrek van reiskosten voor ziekenbezoek. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur niet in strijd met het correctiebeleid heeft gehandeld en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gemaakte reiskosten. De totale vergoeding voor de belanghebbende is vastgesteld op € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.674. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00497, 21/00498 en 21/00499
14 februari 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 4 juni 2021 in de zaak met kenmerken HAA 20/1233, HAA 20/1234 en HAA 20/1235 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan eiser voor de jaren 2013 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.945 (2013), € 33.987 (2014) en € 34.086 (2015) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.839 (2013), € 2.556 (2014) en € 1.869 (2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de inspecteur aan eiser € 55 (2013), € 135 (2014) en € 77 (2015) belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft op 19 februari 2018 een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen van de gemachtigde van eiser ontvangen.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft als volgt geoordeeld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van immateriële schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.333, en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraken door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 juli 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren [in] 1938 en is gehuwd in de onderhavige jaren.
2013 (HAA 20/1233)
2. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.340 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.598.
3. Eiser heeft op 18 maart 2014 de digitale aangifte ib/pvv over 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.355 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.839. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 2.384.
4. Voorts heeft verweerder met dagtekening 31 mei 2014 de definitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd, conform de ingediende aangifte.
2014 (HAA 20/1234)
5. Verweerder heeft met dagtekening 31 januari 2014 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.340 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.598.
6. Eiser heeft op 26 maart 2015 de digitale aangifte ib/pvv over 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.556. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 1.301.
7. Voorts heeft verweerder met dagtekening 31 mei 2015 de definitieve aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd, conform de ingediende aangifte.
2015 (HAA 20/1235)
8. Eiser heeft op 10 maart 2016 de digitale aangifte ib/pvv over 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.104 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.869. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 982.
9. Verweerder heeft met dagtekening 28 mei 2016 een voorlopige aanslag ib/pvv 2015 aan eiser opgelegd. Voorts heeft verweerder met dagtekening 31 mei 2016 de definitieve aanslag ib/pvv 2015 aan eiser opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.
Alle aanslagen
10. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
11. In het kader van het in het punt 10 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten in de aangifte ib/pvv 2013 tot en met 2015. Verweerder heeft op 18 augustus 2017 een reactie van eiser ontvangen.
12. Verweerder heeft eiser bij brieven met dagtekening 5 september 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen over de jaren 2013 tot met 2015 op te leggen. Hierop heeft de gemachtigde eiser bij brief van 29 september 2017 gereageerd.
13. Verweerder heeft met dagtekening 20 januari 2018 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 tot en met 2015 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek specifieke zorgkosten voor het jaar 2013 na aftrek van de drempel voor een bedrag van € 794 geaccepteerd. De geclaimde aftrek specifieke zorgkosten zijn voor de jaren 2014 en 2015 volledig gecorrigeerd.
14. Verweerder heeft op 19 februari 2018 het (pro forma) bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 tot en met 2015 ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 13 maart 2018 en 10 april 2018 de gemachtigde van eiser verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren.
15. Verweerder heeft op 23 april 2018 de nadere motivering van het bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser ontvangen.
16. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 11 juni 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiser verstuurd.
17. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 26 augustus 2019 de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 september 2019 te Amsterdam.
18. Bij brief van 3 september 2019 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven telefonisch gehoord te willen worden. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen en de gemachtigde bij brief van 9 september 2019 nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
19. Verweerder het met dagtekening 11 december 2019 uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 tot en met 2015 zijn ongegrond verklaard.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en – zo ja – of zij niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Nieuw feit en ambtelijk verzuim- navorderingsaanslag 2015 (HAA 20/1235)
25. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
26. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte (valt) te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt (verweerder) als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (Hoge Raad 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841).
27. De aangifte ib/pvv 2015 van eiser geeft op zichzelf beschouwd geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde aftrek specifieke zorgkosten is niet dermate hoog dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot een nader onderzoek op zichzelf geen aanleiding. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de aftrekpost niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag heeft onderzocht vormt derhalve geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
28. De vervolgvraag is of het begin 2015 gestarte onderzoek naar de juistheid van door verschillende adviseurs waaronder (het kantoor van) de gemachtigde van eiser ingediende aangifte (waarbij het kantoor van de gemachtigde opviel door het hoge percentage aangiften met zorgkosten), en het verdere verloop van het onderzoek naar (het kantoor van) de gemachtigde tot een ander oordeel moet leiden.
29. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de weergave door verweerder van het verdere verloop van het onderzoek welke weergave steun vindt in de overgelegde verklaring van [B] . Samengevat komt dat verloop hierop neer dat gestart is met een kleinschalig onderzoek waarbij op 30 juni 2015 173 vragenbrieven werden verstuurd, dat de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek, dat vanaf begin 2016 ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van een beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen en dat in de loop van 2016 ook de papieren aangiften in het onderzoek werden betrokken. De uitkomsten van dit onderzoek hebben aanleiding gegeven om in maart 2017 het drempelbedrag te verlagen, zodat eerst op dat moment de aangifte 2015 van eiser voor nader onderzoek in aanmerking kwam. In het kader van dit bredere onderzoek zijn op 14 maart 2017 1.853 vragenbrieven verzonden, waaronder vragenbrieven aan eiser.
30. De rechtbank acht de voormelde getrapte werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiser, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat, ondanks dat de aangifte op 10 maart 2016 digitaal door de gemachtigde van eiser is ingediend, verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten (€ 1.869) onder de drempel lag, waardoor de aangifte niet werd uitgeworpen voor controle. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen ambtelijk verzuim begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde kosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken.
Correctiebeleid
31. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties. Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
32. Eiser stelt dat verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 in strijd met het correctiebeleid heeft opgelegd, omdat minder dan € 1.000 op het inkomen is gecorrigeerd. De correctie specifieke zorgkosten betreft namelijk € 982, maar het inkomen is gecorrigeerd met € 1.179. De correctie van de specifieke zorgkosten heeft namelijk ook tot gevolg gehad dat de algemene heffingskorting en de ouderenkorting zijn verlaagd. Volgens eiser dient naar de correctie van het inkomen gekeken te worden, voordat de algemene heffingskorting en ouderenkorting herrekend worden. Gelet hierop is de inkomenscorrectie lager dan € 1.000, namelijk € 982, en dus is de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 in strijd met het correctiebeleid opgelegd. Verweerder betwist deze benadering.
33. Naar het oordeel van de rechtbank houdt het correctiebeleid in dat navordering achterwege blijft als de correctie van het inkomen niet meer bedraagt dan € 1.000 of de nagevorderde belasting niet meer bedraagt dan € 450, mits geen sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dat voor de vaststelling van de hoogte van de inkomenscorrectie de herrekening van de heffingskortingen niet genomen moeten worden, leest de rechtbank niet in dit beleid. De navorderingsaanslag ib/pvv 2015 is dan ook niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd.
Aftrek kosten reizen ziekenbezoek
34. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, juncto het tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001).
35. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001).
36. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
37. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h, en zesde lid, van de Wet IB 2001 luiden als volgt:
“1 Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
[…]
h. reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de afstand tussen de woning of verblijfplaats van de bezoeker en de plaats waar de verpleging plaatsvindt, gemeten langs de meest gebruikelijke weg meer beloopt dan 10 kilometer.
[…]
6. De uitgaven, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, worden in aanmerking genomen, indien wordt gereisd:
a. per auto anders dan per taxi: voor € 0,19 per kilometer;
b. op andere wijze: voor de werkelijke kosten”
38. Ingevolge bovengenoemd artikel moet, om voor aftrek van uitgaven voor reizen in verband met ziekenbezoek in aanmerking te komen, sprake zijn van langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde. Kortom, er dient gesproken te kunnen worden van verpleging wegens ziekte of invaliditeit. Onder het begrip verpleging kan onder omstandigheden ook verzorging thuis worden begrepen (gerechtshof ’s-Gravenhage, 1 augustus 1994, ECLI:NL:GHSGR:1994:AW0844).
39. Eiser heeft, ter onderbouwing van gemaakte kosten reizen ziekenbezoek meerdere verklaring van hemzelf overgelegd. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat, ondanks dat deze kosten enkel in de aangifte ib/pvv 2015 zijn opgevoerd, deze kosten ook in aftrek toegelaten dienen te worden in de jaren 2013 en 2014. Immers werden ook in die jaren de kosten gemaakt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de kosten niet in aftrek toegelaten kunnen worden, omdat door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat aan de voorwaarden van bovengenoemde artikelen wordt voldaan. Verweerder heeft met name betwist dat autisme aangemerkt kan worden als een ziekte. Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de kosten wel in aftrek toegelaten dienen te worden heeft verweerder ter zitting verklaard dat deze kosten ook voor de jaren 2013 en 2014 in aftrek toegelaten dienen te worden.
40. De rechtbank begrijpt, naar aanleiding van deze verklaringen, dat eiser in een lastige situatie verkeert, gelet op de medische gesteldheid van zijn zoon. Toch kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat sprake is van kosten reizen ziekenbezoek. Nog daargelaten of autisme een ziekte is, is de rechtbank van oordeel dat eiser de kosten, tegenover de betwisting van verweerder, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft verklaringen overgelegd, waarin hij de situatie heeft beschreven en heeft verklaard dat hij moest reizen voor zijn zoon, maar heeft daaraan bijvoorbeeld geen berekening ten grondslag gelegd van de kosten of aangegeven wanneer is gereisd. De gestelde kosten reizen ziekenbezoek zijn dan ook door verweerder terecht niet in aftrek toegelaten. Derhalve kan het standpunt van eiser dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd onbesproken blijven.
41. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
42. De gemachtigde van eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt. Het oudste bezwaarschrift is ingediend op 19 februari 2018, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 december 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 4 juni 2021, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 16 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 welke volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet aan de orde.
43. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiser voor de jaren 2013 tot en met 2015 vast op € 1.500. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
44. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.333 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Gegeven de samenhang met de beroepen van eiser die zijn geregistreerd onder de nummers HAA 20/1234 en HAA 20/1235 wordt het bedrag mede toegekend voor de in die procedures door eiser gemaakte proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Correctiebeleid
2013
5.1.
Partijen hebben zich, onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 12 november 2021, nr. 21/00184, ECLI:NL:HR:2021:1671, eenparig op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag voor het jaar 2013 dient te worden vernietigd, omdat het nagevorderde bedrag (€ 384) lager is dan de in het correctiebeleid vermelde drempel (€ 450). Het Hof zal partijen hierin volgen, nu het dit standpunt juist acht. Dit brengt met zich dat het hoger beroep in zaak 21/00497 (2013) gegrond is.
2015
5.2.
Voor het jaar 2015 ligt aan de navordering ten grondslag dat de inspecteur de volledige aftrek van specifieke zorgkosten, zoals vermeld in de door belanghebbende ingediende aangifte (€ 982), heeft geschrapt. Deze inkomenscorrectie van € 982 leidt in dit specifieke geval – naar tussen partijen niet in geschil is – in beginsel tot een navordering van € 1.179. Deze uitzonderlijke uitkomst (een navordering die het bedrag van de inkomenscorrectie overtreft) is het gevolg van het bepaalde in artikel 8.17, lid 2, Wet IB 2001 (tekst 2015). Bij overschrijding van de in deze bepaling opgenomen drempel van € 35.770 aan verzamelinkomen neemt de van het bedrag aan belasting af te trekken ouderenkorting af van € 1.042 naar € 152. Door deze aanzienlijk lagere ouderenkorting (-/- € 890) kan een betrekkelijk geringe verhoging van het verzamelinkomen leiden tot een veel grotere verhoging van het verschuldigde belastingbedrag, zoals in het geval van belanghebbende.
5.3.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 33 van de bestreden uitspraak met juistheid als uitgangspunt heeft genomen houdt het correctiebeleid in dat, mits geen sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden, navordering achterwege blijft als de correctie van het inkomen niet meer bedraagt dan € 1.000 of de nagevorderde belasting niet meer bedraagt dan € 450 (vgl. de uitspraken van het Hof van 10 mei 2022, nr. 21/00034, ECLI:NL:GHAMS:2022:1437, onderdeel 5.4; nrs. 20/00532 en 20/00533, ECLI:NL:GHAMS:2022:1428, onderdeel 5.1.6 en nrs. 20/00756 en 20/00757, ECLI:NL:GHAMS:2022:1643, onderdeel 5.7. Het Hof merkt daarbij op dat een kwestie als de onderhavige, met een inkomenscorrectie lager dan € 1.000, maar navordering van meer dan € 450, niet voorlag in de zaken die tot deze uitspraken geleid hebben).
Zoals reeds vermeld bedraagt de inkomenscorrectie voor het jaar 2015 een bedrag van € 982, dus minder dan € 1.000. Dit brengt met zich dat navordering slechts mag plaatsvinden indien sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dat sprake is van kwade trouw is gesteld noch gebleken. Wel is sprake van repeterende onjuistheden. Zoals belanghebbende evenwel met juistheid heeft aangevoerd vormt het repeterende karakter van de onjuistheden in de aftrek van specifieke zorgkosten geen grond om (toch) tot navordering over te gaan, omdat alsdan sprake is van een navordering in strijd is met het verbod op willekeur. Ter motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen en geoordeeld in (onder meer) zijn uitspraak van 28 mei 2020, nrs. 19/01271 en 19/01272, ECLI:NL:GHAMS:2020:1409, onderdeel 5.3.3:
“5.3.3. Handelen door ambtenaren in strijd met het correctiebeleid
5.3.3.1. Van de zijde van belanghebbende is gewezen op met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen van andere belastingplichtigen waarbij de inspecteur (in ieder geval in 2017 en 2018) van navordering heeft afgezien gelet het daarmee gemoeide geringe bedrag hoewel sprake was van repeterende onjuistheden in de zin van het correctiebeleid. Belanghebbendes gemachtigde heeft een aantal stukken overgelegd die dat betoog ondersteunen en door de inspecteur is ook niet betwist dat dit het geval is geweest.
5.3.3.2. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof als verklaring voor het van het correctiebeleid afwijkend handelen betoogd dat sprake was van menselijke fouten in een beperkt aantal zaken. De inspecteur heeft desgevraagd ter toelichting ook aangevoerd dat er uitdrukkelijk voor gekozen is een beperkte groep (10 tot 15 personen) op twee locaties (Amsterdam en Eindhoven) werkzame aanslagregelende ambtenaren met deze zaken te belasten, en dat deze ambtenaren de behandeling van de zaken moesten afstemmen maar dat zij “met niet al te veel instructies aan het werk zijn gezet. Daardoor zijn fouten gemaakt”.
5.3.3.3. Naar het oordeel van het Hof kan uit de verklaring van de inspecteur ter zitting worden afgeleid dat de afwijkende behandeling van gelijke gevallen niet zozeer werd veroorzaakt door incidentele vergissingen of andere menselijke fouten van de aanslagregelende ambtenaren maar het directe gevolg was van het onvoldoende instrueren, waaronder het onvoldoende op de hoogte brengen van het te voeren correctiebeleid, van deze groep ambtenaren en het onvoldoende afstemmen van de toepassing van dat beleid tussen deze ambtenaren. Dit terwijl het juist de oorspronkelijke bedoeling was dat door onderlinge afstemming van de afhandeling van de zaken door een beperkte groep ambtenaren eenzelfde gedragslijn in alle gevallen zou worden gevolgd. Het gevolg van die onvoldoende instructie en afstemming is dat toepassing van het correctiebeleid niet consistent maar willekeurig uitpakte, afhankelijk van de toevallige kennisstand van de aanslagregelend ambtenaar. Dit levert strijd op met de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het verbod op willekeur, en heeft tot gevolg dat ook bij repeterende onjuistheden van navordering moet worden afgezien indien het grensbedrag van € 450 niet wordt gehaald.
Daarbij tekent het Hof aan dat voor dit geding betekenis mist dat de ambtenaren later beter zijn geïnstrueerd zoals de inspecteur heeft verklaard.”
De omstandigheid dat in casu sprake is van een onderschrijding van de in het correctiebeleid genoemde inkomenscorrectiegrens (€ 1.000) en niet – zoals in voornoemde uitspraak – van een onderschrijding van de navorderingsgrens (€ 450), leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep in zaak 21/000499 (2015) gegrond en behoeft het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een ambtelijk verzuim geen behandeling meer.
Reiskosten ziekenbezoek
2014
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn – door de rechtbank verworpen – standpunt herhaald dat hij in aanmerking komt voor aftrek van reiskosten die hij heeft gemaakt voor bezoeken aan zijn zoon in [plaats] . De zoon heeft een ernstige mate van autisme en wordt daarom wekelijks bezocht door medewerkers van de GGZ. Belanghebbende stelt zijn zoon elke twee weken te bezoeken en daarvoor jaarlijks 2.600 kilometer te reizen per auto. Het bedrag waarvoor hij aanspraak wenst te maken op aftrek heeft belanghebbende in hoger beroep verminderd van € 520 tot € 494 (2.600 x € 0,19).
5.6.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat en tot welk bedrag reiskosten zijn gemaakt en dat evenmin aannemelijk is gemaakt dat de zoon wordt ‘verpleegd’ als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft er in dit verband op gewezen dat de zoon 1 april 1994 tot 31 mei 2017 als ambtenaar bij de gemeente [plaats] werkzaam was, hetgeen er niet op wijst dat de zoon verpleegd zou moeten worden.
5.7.
Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat en tot welk bedrag hij reiskosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel h en zesde lid van de Wet IB 2001. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het hoger beroep in zaak 21/00498 (2014) faalt reeds om die reden.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende in de zaken 21/00497 (2013) en 21/00499 (2015) gegrond is en dat het hoger beroep in zaak 21/00498 (2014) ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting Hof] x € 837 x 1 (wegingsfactor) = € 1.674.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt in zaak 21/00498 (2014) dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
- vernietigt de navorderingsaanslagen 2013 (zaaknr. 21/00497) en 2015 (zaaknr. 21/00499);
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674;
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en
J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.