In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2022. De zaak betreft de WOZ-waarden van onroerende zaken in de gemeente [Z] en de daaruit voortvloeiende aanslagen onroerendezaakbelasting. Appellant, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarden vastgesteld op € 818.000 voor het jaar 2020 en € 601.000 voor het jaar 2019, en had aanslagen onroerendezaakbelasting bekendgemaakt. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarop appellant hoger beroep heeft ingesteld.
Het Hof overweegt dat een belanghebbende die beroep wil instellen, op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar moet maken. Appellant had niet het recht om op eigen naam beroep in te stellen, omdat de uitspraken op bezwaar niet aan hem waren gericht. Het Hof concludeert dat de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar er is geen reden om de uitspraken van de rechtbank te vernietigen, omdat appellant geen belang heeft bij de vernietiging. De verzoeken van appellant tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden afgewezen, omdat appellant evident niet gerechtigd was beroep in te stellen. De uitspraak is gedaan door de vijfde meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.