ECLI:NL:GHAMS:2024:2296

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
22/2285
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning 2020 en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbenden [X] en [Y] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van hun woning voor het jaar 2020. De rechtbank had eerder de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] in het gelijk gesteld, maar belanghebbenden stelden dat de hoorplicht was geschonden en dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de hoorplicht inderdaad was geschonden, maar dat dit gebrek was hersteld door een nadere hoorzitting. Het Hof oordeelde dat de WOZ-waarde van € 157.000 niet te hoog was vastgesteld, mede op basis van vergelijkbare verkoopprijzen van andere woningen in de buurt. Belanghebbenden voerden aan dat de bodemvervuiling en de ligging van de woning in de kernzone van een dijk de waarde negatief beïnvloedden, maar het Hof oordeelde dat deze factoren geen invloed hadden op de WOZ-waarde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2285
13 augustus 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] en [Y], wonende te [Z] , belanghebbenden
(gemachtigde: G. Veldhuisen)
tegen de uitspraak van 4 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/69 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar, betreffende de WOZ-waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2020 en over de aanslag onroerendezaakbelasting 2020:
“De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking heeft op het verzoek om uitstel van betaling;
- verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 500 aan schadevergoeding aan [belanghebbenden] gezamenlijk;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van [belanghebbenden] tot een bedrag van € 469,44;
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 48 aan [belanghebbenden] te vergoeden; en
- bepaalt dat de bedragen van de proceskosten en het griffierecht door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.”
1.2.
Het hoger beroep is ingesteld door de gemachtigde van belanghebbenden bij brief van 16 september 2022. Daarna hebben partijen de volgende (inhoudelijke) stukken ingediend:
  • de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbenden;
  • een verweerschrift door de heffingsambtenaar;
  • aanvullende gronden door (de gemachtigde van) belanghebbenden, en
  • formulieren proceskosten door (de gemachtigde van) belanghebbenden.
1.3.
De zaak is voor het eerst op zitting behandeld op 6 maart 2024. Van het verhandelde op die zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat reeds aan partijen is toegezonden.
1.4.
Op 14 maart 2024 heeft het Hof een tussenuitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.7 van de Awb gedaan. Daarin is de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending (i) belanghebbenden opnieuw de gelegenheid te bieden te worden gehoord, (ii) hen daaraan voorafgaand de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb bedoelde gelegenheid tot inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken te bieden, (iii) een verslag te maken, en (iv) het Hof te berichten of het horen reden geeft tot wijziging van de uitspraak op bezwaar.
1.5.
Bij brief van 9 april 2024 heeft de heffingsambtenaar het Hof geïnformeerd dat op 28 maart 2024 een nadere hoorzitting heeft plaatsgevonden, waaraan voorafgaand inzage in het dossier is geboden. Daarbij is een verslag van het horen gevoegd. Bij brief van
15 april 2024 heeft de heffingsambtenaar het Hof daarnaast bericht dat het nadere horen hem geen reden heeft gegeven om de uitspraak op bezwaar te wijzigen.
1.6.
Daarna hebben partijen nog de volgende stukken ingediend:
  • een brief van (de gemachtigde van) belanghebbenden van 2 mei 2024;
  • een brief van de heffingsambtenaar van 7 mei 2024;
  • een brief van (de gemachtigde van) belanghebbenden van 27 mei 2024;
  • een brief van (de gemachtigde van) belanghebbenden van 3 juni 2024 (waarin kenbaar is gemaakt dat belanghebbenden niet instemmen met het achterwege laten van een nadere zitting);
  • een brief van de heffingsambtenaar met dagtekening 17 juni 2024 (waarin kenbaar is gemaakt dat namens hem niemand op 19 juni 2024 op zitting zal verschijnen), en
  • een brief met aanvullende gronden van het hoger beroep van (de gemachtigde van) belanghebbenden van 17 juni 2024 (ontvangen ter griffie van het Hof op
1.7.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbenden hebben krachtens een opstalrecht genot van de woning. De woning bestaat uit een perceel van 296 vierkante meter met daarop aan de voorzijde een vrijstaand huis, met aanbouw en dakkapel, uit 1930. Op het perceel waren op 1 januari 2020 verder aanwezig een in 2019 gerealiseerde carport (met in datzelfde jaar gelegde nieuwe klinkers) met een berging dan wel tuinhuis daarnaast.
2.2.
De woning is gelegen in de kernzone van een dijk die wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van een publiekrechtelijke rechtspersoon.
2.3.
Door voormalige petroleumhandel is aan de achterzijde van het perceel van de woning bodemvervuiling aanwezig. Een leeggepompte olietank bevindt zich nog in de grond. In een rapport van een (nader) bodemonderzoek van [bedrijf] . van 14 november 2012 is vermeld dat de bodemvervuiling door petroleum moet worden gesaneerd, maar dat sanering niet spoedeisend is. In een brief van [bedrijf] . van 19 november 2012 aan een van de belanghebbenden is voor het verwijderen van de bodemverontreiniging een kostenraming gegeven van € 57.033, inclusief btw. Voor onvoorziene verontreinigingen, bijvoorbeeld door PAK’s of asbest, is aanvullend een stelpost van € 10.000 opgenomen.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2020 bij beschikking van 31 mei van dat jaar vastgesteld op € 157.000 en vervolgens in bezwaar gehandhaafd (zie ook 1.4 en 1.5 hiervoor).
2.5.
In hoger beroep hebben belanghebbenden een stuk overgelegd met het opschrift “WOZ-TAXATIEVERSLAG”. Als ondergetekende is vermeld A. van Velsen van “WOZ-taxaties van Velsen ”. Bij het stuk behoren diverse bijlagen, waaronder kaarten, fotobladen, stukken uit het Kadaster en een met de hand ingevuld “Opnameformulier behorend bij meetinstructie Bruto inhoud woningen”. In het stuk wordt niet geconcludeerd tot een bepaalde waarde van de woning.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep hebben belanghebbenden aangevoerd dat:
de hoorplicht is geschonden;
de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, omdat artikel 10:3, lid 3, van de Awb is geschonden;
de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onbevoegd is om te oordelen over hun klacht met betrekking tot uitstel van betaling, en
e rechtbank ten onrechte de door de heffingsambtenaar beschikte WOZ-waarde niet te hoog heeft bevonden.
3.2.
De heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd.

4.Beoordeling van het geschil

Over de klachten van formele aard
4.1.
In de tussenuitspraak van 14 maart 2024 heeft het Hof geoordeeld dat een gebrek kleeft aan de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar, omdat belanghebbende voorafgaand aan het horen niet de mogelijkheid van inzage heeft gehad. Na de tussenuitspraak is dat gebrek hersteld. Belanghebbenden hebben namelijk alsnog inzage kunnen nemen in de op de zaak betrekking hebbende stukken, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt, en zijn bovendien opnieuw gehoord. Het gebrek in de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar is daarmee hersteld. Daarom bestaat geen reden meer de zaak naar de heffingsambtenaar terug te wijzen.
4.2.
Met betrekking tot de aangevoerde schending van artikel 10:3, lid 3, van de Awb heeft de procesgemachtigde van de heffingsambtenaar ter zitting in hoger beroep verklaard dat in zijn organisatie gescheiden afdelingen bestaan voor de vaststelling van WOZwaarden, voor het behandelen van bezwaarschriften en voor de invordering. Voor het doen van uitspraken op bezwaar is de afdelingsmanager van de ‘afdeling bezwaar’ gemandateerd, en hij is niet betrokken geweest bij het vaststellen van de WOZ-beschikking, aldus nog steeds de procesgemachtigde. Belanghebbenden hebben de juistheid van die verklaring niet betwist en het Hof ziet ook geen reden om eraan te twijfelen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat mandaat voor het doen van de uitspraak op bezwaar is verleend aan degene die de WOZbeschikking krachtens mandaat heeft vastgesteld (zie ook al de uitspraak van het Hof van 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3021, rechtsoverweging 5.2).
4.3.
De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden geoordeeld dat zij niet bevoegd is over klachten van belanghebbenden over uitstel van betaling te oordelen:
“9. Met betrekking tot de klachten van [belanghebbenden] over het uitstel van betaling stelt de rechtbank vast dat zij niet bevoegd is hierover te oordelen. Invordering van de onroerende-zaakbelastingen door de invorderingsambtenaar geschiedt met toepassing van de Invorderingswet 1990. De (fiscale) bestuursrechter is als uitgangspunt niet bevoegd te oordelen over beslissingen van de invorderingsambtenaar op grond van de Invorderingswet 1990. Het voorgaande volgt uit artikel 8:5 van de Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak die behoort bij de Awb, in samenhang met artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet. Voor bepaalde besluiten op grond van de Invorderingswet 1990 is in de regelgeving een uitzondering gemaakt. De beslissing van de invorderingsambtenaar over uitstel van betaling valt niet onder een van de uitzonderingen. Er staat daartegen daarom geen beroep open bij de (fiscale) bestuursrechter.”
Het Hof heeft daaraan niets toe te voegen, anders dan dat de in beroep bestreden uitspraak op bezwaar geen betrekking heeft op een besluit over uitstel van betaling, en het beroep tegen die uitspraak op bezwaar dat daarom evenmin kan hebben.
Over de WOZ-waarde
4.4.
Ter onderbouwing van de door hem voorgestane WOZwaarde van de woning van € 157.000 heeft de heffingsambtenaar verwezen naar de waardematrix die hij in eerste aanleg heeft overgelegd. In die matrix zijn gerealiseerde verkoopprijzen van drie referentieobjecten vermeld, die net als de woning zijn gelegen aan de [A-straat] . De gemachtigde van belanghebbenden heeft – voor het eerst in hoger beroep – het in 2.5 bedoelde ‘taxatieverslag’ overgelegd. Naar het Hof begrijpt, staan belanghebbenden onder verwijzing naar dat verslag, net als in bezwaar en in beroep, een WOZ-waarde voor van € 75.000.
4.5.
Het Hof acht het aannemelijk dat de heffingsambtenaar de WOZwaarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Redengevend voor dat oordeel is het volgende.
4.6.1.
De heffingsambtenaar heeft in zijn waardematrix gewezen op de verkoopprijzen voor de objecten [A-straat] 345 (€ 352.500 op 17 juli 2018) en [A-straat] 402 (€ 349.000 op 3 september 2018). Beide objecten liggen aan dezelfde straat en op dezelfde dijk als de woning, zijn in dezelfde periode als de woning gebouwd en verkeerden gezien de diverse foto’s in de stukken van het geding bij verkoop in een staat die vergelijkbaar is met die van de woning. Beide objecten zijn wel groter dan de woning (350 m3 en 326 m3 inhoud ten opzichte van 256 m3 voor de woning volgens de matrix van de heffingsambtenaar). Het object [A-straat] 402 heeft daarnaast ruim 80 vierkante meter meer grond. Daar staat tegenover dat de woning op 1 januari 2020 over een in 2019 gerealiseerde nieuwe carport beschikte en – gezien de foto’s – eveneens over een nieuwe schuur (dan wel tuinhuis), terwijl alleen [A-straat] 402 over een berging van 9 vierkante meter beschikt.
4.6.2.
Gegeven genoemde verkoopprijzen acht het Hof het aannemelijk dat de waarde in het economisch verkeer van de volle eigendom van de woning, in de verbeterde toestand van 1 januari 2020, maar zonder rekening te houden met de bodemvervuiling, op 1 januari 2019 € 250.000 tot € 280.000 was. Daarbij is – bij gebrek aan meer informatie – buiten beschouwing gelaten dat de genoemde referentieverkopen opstalrechten betreffen waarvoor mogelijk retributies verschuldigd zijn. Dat is evenwel in het voordeel van belanghebbenden, omdat de WOZ-waarde – kortgezegd – de waarde in het economisch verkeer is van de volle eigendom van het object in onverhuurde staat (artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ).
4.7.1.
De vervolgvraag is welk deel van de waarde niet meetelt voor de WOZ-waarde, omdat de woning in de kernzone van een dijk is gelegen. Buiten aanmerking bij het bepalen van de WOZ-waarde blijven namelijk waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van delen van die werken die dienen als woning (artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 2, lid 1, aanhef en onder f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken).
4.7.2.
Voor de toepassing van de waarderingsuitzondering is in dit geval van belang welk deel van het perceel niet dient als woning en hoeveel waarde aan dat deel toekomt. De heffingsambtenaar is uitgegaan van 159 vierkante meter van het perceel dat niet als woning dient. De overige 137 vierkante meter vormt de ondergrond van de opstallen en dient zijns inziens daarom wel in aanmerking te worden genomen. Belanghebbenden hebben daartegenover aangevoerd dat slechts 86 vierkante meter van het perceel dient als woning.
4.7.3.
Het Hof volgt in zoverre belanghebbenden in hun standpunt; het is aannemelijk dat hooguit 86 vierkante meter van het perceel dient als woning. Het gedeelte van het perceel dat dient als woning kan namelijk in redelijkheid niet 137 vierkante meter groot zijn als het huis met aanbouw 256 kubieke meter inhoud heeft, zoals de heffingsambtenaar tot uitgangspunt heeft genomen. Zelfs bij een gemiddelde hoogte van 2,2 meter vertaalt die inhoud zich in een oppervlakte van slechts 116 vierkante meter, welke oppervlakte dan ook nog gedeeltelijk op een verdieping ligt. Voor zover de heffingsambtenaar meent dat de ondergrond van de berging (volgens zijn waardematrix 9 vierkante meter, maar gezien de foto’s waarschijnlijk meer) en van de carport (25 vierkante meter) tevens dienen als woning, is dat onterecht. De omstandigheid dat die delen dienstbaar zijn aan een woning dan wel aan woondoeleinden, maakt namelijk niet dat zij ook dienen als woning (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:364, en zie in dezelfde zin de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7090).
4.7.4.
Uitgaande van de grondprijs per vierkante meter waarmee de heffingsambtenaar heeft gerekend in zijn waardematrix (€ 444,72 per vierkante meter), leidt het oordeel hiervoor in 4.7.3 ertoe dat afgerond € 93.000 waarde buiten aanmerking moet blijven bij het bepalen van de WOZ-waarde ((296 -/- 86) * € 444,72 = € 93.391). Van de eerder genoemde waarde van € 250.000 tot € 280.000 blijft daarom € 157.000 tot € 187.000 over.
4.8.
Voormelde toepassing van de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken brengt tevens mee dat de bodemvervuiling aan de achterzijde van het perceel van de woning de WOZ-waarde niet beïnvloedt. De vervuiling is namelijk aanwezig in een gedeelte van het perceel dat niet als woning dient en daarom buiten aanmerking blijft bij het bepalen van de WOZ-waarde. Voorts is gesteld noch gebleken dat de bodemvervuiling de bruikbaarheid of het genot aantast van gedeelten waarvoor de waarderingsuitzondering niet geldt, dan wel anderszins leidt tot een vermindering van de waarde van die gedeelten. Dat betekent dat het betoog van belanghebbenden faalt dat bij het bepalen van de WOZ-waarde van de woning ten onrechte geen rekening is gehouden met de bodemvervuiling.
4.9.
Het Hof onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank in de bestreden uitspraak dat mogelijke aansprakelijkheid voor bodemvervuiling die zich heeft verspreid naar omringende percelen, evenmin reden geeft tot een verlaging van de WOZ-waarde van de woning:
“11. Voor zover [belanghebbenden] hebben willen betogen dat de bodemvervuiling van de omringende percelen een waardedrukkend effect heeft op hun eigen onroerende zaak, omdat de eigenaar van het bronperceel aansprakelijk kan worden gesteld voor die bodemvervuiling, had het op hun weg gelegen daarover meer duidelijkheid te verschaffen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat zij ter zitting ook hebben verklaard dat zij aansprakelijk zijn in hun hoedanigheid van erfgenamen, hetgeen impliceert dat zij niet als eigenaar van het bronperceel aansprakelijk zijn. Een zodanige persoonlijke aansprakelijkheid drukt de waarde van het object niet.”
Over het ‘taxatieverslag’
4.10.1.
Het in 2.5 bedoelde ‘taxatieverslag’, dat gemachtigde van belanghebbenden voor het eerst in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel over de WOZ-waarde van de woning. De daarin vermelde referentieverkopen zijn veel minder geschikt dan die in de waardematrix van de heffingsambtenaar, ook gezien de gemotiveerde betwisting dat het object [A-straat] 219 onder normale omstandigheden is verkocht. Het ‘taxatieverslag’ legt reeds om die reden nauwelijks gewicht in de bewijsschaal.
4.10.2.
Daarnaast is bij het Hof grote twijfel gerezen of het ‘taxatieverslag’ inderdaad, zoals de gemachtigde heeft voorgespiegeld, het verslag is van een deskundige, ene A. van Velsen , die de woning heeft opgenomen. Zo valt ten eerste op dat de lay-out van het ‘taxatieverslag’ gelijk is aan die van de stukken die de gemachtigde indient als zijnde afkomstig van hemzelf. Ten tweede heeft de gemachtigde de bij het ‘taxatieverslag’ gevoegde uittreksels opgevraagd bij het Kadaster (dat heeft hij bevestigd), terwijl zou worden verwacht dat een taxateur zelf de voor zijn taxatie benodigde informatie opvraagt. Ten derde lijkt het handschrift in het bij het ‘taxatieversslag’ gevoegde “Opnameformulier behorend bij meetinstructie Bruto inhoud woningen” buitengewoon veel op dat van de gemachtigde, zoals dat uit andere stukken blijkt die hij bij het Hof indient. De overeenkomst in handschrift is ter zitting voorgehouden aan de gemachtigde. Daarop heeft hij uiteindelijk verklaard: “Ik herhaal dat de handschriften op elkaar kunnen lijken, maar dat Van Velsen het opnameformulier heeft ingevuld.” Het Hof hecht geen geloof aan die verklaring, temeer omdat, ten vierde, – naar de gemachtigde heeft bevestigd dan wel niet heeft ontkend nadat het hem is voorgehouden – Van Velsen inmiddels 74 jaar oud is, hij voor zijn pensionering vrachtwagenchauffeur is geweest en als zodanig in het verleden heeft gewerkt voor (een bedrijf van) de gemachtigde, en het beweerdelijke bedrijf “WOZ-taxaties Van Velsen ” onvindbaar is op het internet. Ten slotte heeft de gemachtigde slechts vaag verklaard over de taxatieactiviteiten van Van Velsen , terwijl hij daarvan veel meer moet weten als zij op dezelfde locatie kantoor houden, zoals hij heeft verklaard, en zelfs dezelfde lay-out hanteren in stukken (vergelijk ook de uitspraak van het Hof van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:408).
4.10.3.
Gelet op hetgeen in 4.10.2 is vermeld, houdt het Hof het ervoor dat de gemachtigde zelf, als niet-deskundige, het ‘taxatieverslag’ heeft vervaardigd dat hij heeft voorgesteld als zijnde opgesteld door een ander.
Overig
4.11.
Reden tot gegrondverklaring van het hoger beroep is evenmin gelegen in hetgeen belanghebbenden overigens hebben aangevoerd.
Slotsom
4.12.
De beslissing in de bestreden uitspraak kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in stand blijven. Het hoger beroep is daarom ongegrond.

5.Kosten

5.1.
Omdat in hoger beroep een gebrek met betrekking tot de hoorplicht is hersteld, bestaat aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep. Daarnaast wordt de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbenden in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Voor vergoeding als kosten komen in aanmerking de reiskosten naar het Hof van [Y] (€ 29,60) en van de gemachtigde (€ 20,75), totaal € 50,35. Daarbij is de heffingsambtenaar de wettelijke rente verschuldigd indien hij de kostenvergoeding niet tijdig uitbetaalt aan belanghebbenden. Geen reden bestaat reiskosten te vergoeden die beide heren hebben gemaakt voor de nadere hoorzitting naar aanleiding van de tussenuitspraak. Die hoorzitting is gehouden tot herstel van een verzuim in de bezwaarfase en komt evenmin als andere kosten van de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking, omdat de beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld, niet wordt herroepen.
5.3.
Op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in verband met het optreden van de gemachtigde, hebben belanghebbenden geen recht. Al vaker is geoordeeld dat de gemachtigde niet als derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent (zie de uitspraken van het Hof van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, 15 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2295, en 16 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1336). De omstandigheid dat de gemachtigde nu namens nog een persoon in rechte blijkt op te treden, welke persoon het Hof eerder nog niet bekend was als ‘klant’ van de gemachtigde, is onvoldoende aanleiding om inmiddels anders te oordelen. Dat geldt temeer nu de gemachtigde enkel vaag heeft geantwoord op de vraag over hoe hij met deze persoon in contact is gekomen (“er zijn meer mensen die zich bij mij melden als rechtshulpzoeker”).
5.4.
Eveneens wijst het Hof het verzoek van belanghebbenden af de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van verletkosten van [Y] en van de gemachtigde. Niet, of althans onvoldoende, is onderbouwd dat zij kosten van tijdsverzuim hebben gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • draagt de heffingsambtenaar op het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbenden te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 50,35, en
  • beslist dat, indien de door het Hof toegekende vergoedingen van kosten en griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: