ECLI:NL:GHAMS:2025:1030

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
24/116
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

Op 1 april 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak, een café/bar/restaurant, gelegen aan [Straat 1] 22 te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 443.000, waartegen de belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, bezwaar had gemaakt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het geschil zich richtte op de hoogte van de WOZ-waarde en het recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Tijdens de zitting op 4 maart 2025 heeft het Hof de feiten en argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank had vastgesteld dat de waarde van de onroerende zaak correct was berekend op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode. De belanghebbende voerde aan dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met het leegstandsrisico en de coronacrisis. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld.

Wat betreft de vergoeding van immateriële schade, oordeelde het Hof dat de rechtbank de schadevergoeding van € 1.000 niet had toegekend omdat deze op basis van een volmacht aan de gemachtigde toekwam en niet aan de belanghebbende zelf. Het Hof besloot echter dat de belanghebbende recht had op deze schadevergoeding, en de heffingsambtenaar en de Staat werden veroordeeld tot betaling van elk € 500. De totale kostenvergoeding voor de procedure werd vastgesteld op € 681, te verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Staat. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de schadevergoeding betrof, maar verder bleef de uitspraak in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/116
1 april 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 7 december 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/1772 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
en
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [Straat 1] 22 te [Z] voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 443.000.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek van eiser tot vergoeding van immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Persoon 1] is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak. Eiser is gebruiker (huurder) van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een café/bar/restaurant, bestaande uit een restaurant met een oppervlakte van 105 m², een sanitaire ruimte met een oppervlakte van 15 m², een dagkeuken/pantry met een oppervlakte van 46 m² en een opslag/magazijn met een oppervlakte van 19 m². De oppervlakte van de onroerende zaak is in totaal 185 m².”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt daar de volgende feiten aan toe.
2.3.
De eigenaar van [Straat 1] 22 ( [Persoon 1] ) heeft niet gereageerd op het aanbod van de rechtbank om als partij deel te nemen aan de procedure.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Waardering van de onroerende zaak
7. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
8. Op grond van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling
Wet WOZ (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, bepaald voor:
a. woningen: door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn;
b. niet-woningen: door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur, door middel van een methode van vergelijking als bedoeld onder a, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode.
9. De rechtbank zal de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde bijlage 5 (Rekenblad Corrigeren Beleggingstransactie) buiten beschouwing laten, omdat het voor de rechtbank niet duidelijk is op welk object het van toepassing is.
10. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van de onroerende zaak bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur (huurwaardekapitalisatiemethode).
11. Verweerder is voor de onroerende zaak uitgegaan van een kapitalisatiefactor
van 12,5 en heeft gerekend met een huurwaarde van € 242 per vierkante meter.
12. Omdat partijen niet van mening verschillen over de bruikbaarheid van de huurwaardekapitalisatiemethode voor de vaststelling van de eindwaarde van de onroerende zaak zal de rechtbank ook van deze waarderingsmethode uitgaan.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het verweerschrift, de overgelegde matrix en de toelichting daarop op zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van
€ 443.000 niet te hoog is vastgesteld. Met de matrix heeft verweerder de huurwaarde- en kapitalisatiefactorverhouding tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten, alle gelegen in het centrum van [Z] , inzichtelijk gemaakt. De rechtbank vindt op basis van de matrix aannemelijk dat de gehanteerde huurwaarde en de kapitalisatiefactor van de onroerende zaak niet in een onjuiste verhouding staan tot de huurwaardes en de kapitalisatiefactoren van de vergelijkingsobjecten.
14. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd over de oppervlakte van de onroerende zaak geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van verweerder. Eiser heeft zijn stelling niet onderbouwd. Zonder nadere onderbouwing ziet de rechtbank dan ook geen reden om te twijfelen aan de oppervlakte van de onroerende zaak van 185 m².
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het leegstandsrisico en met de coronacrisis en dat als gevolg daarvan de kapitalisatiefactor te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft hierover toegelicht dat de kapitalisatiefactor is afgeleid uit verkooptransacties. In de daarbij gerealiseerde verkoopprijzen is het leegstandsrisico verwerkt. De verkochte vergelijkingsobjecten zijn in hetzelfde gebied (Centrum) in [Z] gelegen horecazaken en hebben dus een vergelijkbaar leegstandsrisico als de onroerende zaak. Voor wat betreft de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat op de waardepeildatum geen sprake was van de coronacrisis. Voor zover de coronacrisis invloed zou hebben op de waarde van de onroerende zaak, is dat in de verkoop- en huurprijzen van de vergelijkingsobjecten verdisconteerd. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze omstandigheid de gehele maatschappij heeft geraakt, het geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 18, lid 3, letter c, van de Wet WOZ welke louter de onroerende zaak betreft en derhalve is verdisconteerd in de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Voorts heeft eiser niets naar voren gebracht waaruit zou blijken dat het leegstandsrisico van de onroerende zaak groter is dan van de vergelijkingsobjecten. Het enkele feit dat het leegstandsrisico door verweerder in bezwaar is bepaald op 12% is voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het leegstandsrisico van 10% in beroep. Het staat verweerder vrij om in beroep de eindwaarde in het beroep opnieuw te beoordelen en nader te onderbouwen dan voorheen.
16. De enkele stelling van eiser dat een coronakorting van 40% moet worden toegepast op de waarde kan niet slagen, omdat deze stelling in het geheel niet is onderbouwd en op de waardepeildatum was immers geen sprake van de coronacrisis.
17. Al hetgeen eiser overigens of anders nog heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar verweerder heeft gesteld en de rechtbank juist acht, wordt bij de waardering van niet-woningen geen gebruik gemaakt van grondstaffels. Dat sprake zou van een gebrekkige staat van onderhoud en lokale verpaupering zijn algemene klachten die de gemachtigde in elke procedure aanvoert, heeft eiser louter gesteld, verweerder heeft dat betwist, en heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Dat bij een of meer van de vergelijkingsobjecten geen sanitaire ruimte aanwezig zou zijn zoals de gemachtigde ter zitting heeft gesteld acht de rechtbank ongeloofwaardig. Ook de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, een civielrechtelijk arrest, en de verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6734, rechtsoverweging 4.6, mist toepassing nu in het te berechten geschil nu de onderbouwing van de beschikte waarde geschied op basis van gerealiseerde huurprijzen en niet wordt gewerkt met geschatte huurbedragen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank merkt nog op dat eiseres geen begin van onderbouwing heeft gegeven van de door haar bepleite eindwaarde (een verlaging met 25 percent).
18. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Verzoek vergoeding immateriële schade
19. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een dergelijke vergoeding is aanleiding als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend, uitspraak doet.
De belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van € 500 voor elk halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden waarbij een gedeelte van minder dan 6 maanden naar boven wordt afgerond. In dit geval is het bezwaarschrift op 9 april 2021 ontvangen en de rechtbank doet uitspraak op 7 december 2023. De redelijke termijn is dus met afgerond
8 maanden overschreden en op die grond zou eiser recht hebben op een schadevergoeding van € 1.000. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat voor een schadevergoeding geen aanleiding is. In haar uitspraak van 29 augustus 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4543, in een zaak waarin de gemachtigde ook als zodanig optrad, heeft de Rechtbank Midden Nederland het volgende overwogen:
“18.3. Bij het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van eiseres een “VOLMACHT INZAKE WOZ/OZB/WATERSCHAPSLASTEN/ZUIVERINGSHEFFING/BIZ C.A.” (de volmacht) overgelegd. De volmacht is in “Februari/maart/april 2021”opgesteld en op 26 april 2021 door [Persoon 2] namens eiseres ondertekend. In de volmacht wordt [BV] B.V. (de BV van gemachtigde) – voor zover hier van belang en kort samengevat – gemachtigd om eiseres in bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie “ter zake uitsluitend het in de aanhef van deze volmacht genoemde onderwerp” te vertegenwoordigen. De volmacht bevat de volgende passage:
“Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op [de bankrekening van de BV van gemachtigde]. Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [de BV van gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [de BV van gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [de BV van gemachtigde] op [de eerder genoemde bankrekening]. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. Uiteraard dient het teveel betaalde aan lokale heffingen rechtstreeks [de bankrekening ] van mij, volmachtgever, gestort te worden […]”
Gelet op deze passage in de volmacht zou inwilliging van het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet ertoe leiden dat eiseres wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op het beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van eiseres is bedoeld, in werkelijkheid winst voor de BV van de gemachtigde van eiseres vormen. Het belang van eiseres is derhalve niet rechtstreeks bij het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding betrokken. Op deze grond wijst de rechtbank het door de gemachtigde van eiseres ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade af.”
20. In deze zaak is een machtiging overgelegd die gelijkluidend is aan de machtiging die is genoemd in de hierboven geciteerde uitspraak. Feiten en omstandigheden om in deze zaak anders te oordelen, zijn gesteld noch gebleken. Bovendien heeft de gemachtigde in de loop van het geding verzocht om vermindering van griffierecht wegens betalingsonmacht. De gemachtigde heeft zijn verzoek, hoewel hij daartoe door de rechtbank wel in de gelegenheid is gesteld, niet gemotiveerd, maar daarmee de procedure wel nodeloos verlengd. Op grond van al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade en zal de rechtbank het daartoe gedane verzoek afwijzen.
Proceskosten
21. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en het verzoek om een schadevergoeding zal worden afgewezen is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ook wordt het griffierecht niet vergoed.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Waardering van de onroerende zaak
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de overwegingen 7 tot en met 18 van de bestreden uitspraak op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen over de waardering van de onroerende zaak en neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep op zichzelf met juistheid opgemerkt dat de heffingsambtenaar in zijn matrix voor de referentiehuurpanden [Straat 1] 17 en [Straat 2] 27 geen melding maakt van sanitaire ruimten (terwijl ongetwijfeld toiletten aanwezig zullen zijn) en dat voor [Straat 2] 27 evenmin melding wordt gemaakt van een keuken, terwijl ook die ongetwijfeld aanwezig zal zijn. Deze omissies zijn evenwel niet van invloed op de door de taxateur gemaakte berekening, nu voor primaire ‘horeca’-vierkante meters (waar de gasten/klanten gebruik van maken) dezelfde prijs per vierkante meter is gehanteerd als voor sanitaire ruimten en keuken. De gesignaleerde omissie is dus niet van invloed op de uitkomst van de berekening die de taxateur heeft gemaakt.
5.3.
Overigens is sprake van een zodanig ruime marge tussen de beschikte waarde en de nadien in de matrix getaxeerde waarde (een marge van € 82.000), dat ook indien belanghebbende zou worden gevolgd in alle door hem tegen de taxatie aangevoerde grieven, nog altijd dient te worden geconcludeerd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg
5.4.
De rechtbank heeft de immateriële schade vanwege de te lange behandelduur becijferd op € 1.000, maar heeft deze vergoeding niet toegekend, vanwege de omstandigheid dat dit bedrag op grond van de verleende volmacht niet aan belanghebbende maar aan de gemachtigde toekomt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voornoemde omstandigheid geen grond vormt om af te zien van toekenning van een vergoeding van immateriële schade (zie Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3, laatste volzin, alsmede Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het hoger beroep slaagt in zoverre.
5.5.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof conform de rechtbank van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en het verzoek dat vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
5.6.
Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is in dit geval geen sprake, omdat uit het dossier van de rechtbank niet valt op te maken dat het alleen aan de handelwijze van de gemachtigde van belanghebbende heeft gelegen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer dan twee jaar hebben geduurd. Zoals reeds vastgesteld door de rechtbank is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met 32 -/-24 = 8 maanden, zodat de vergoeding van immateriële schade € 1.000 bedraagt. Van deze overschrijding zijn 4 maanden toe te rekenen aan de heffingsambtenaar en 4 maanden aan de rechtbank, zodat een bedrag van € 500 voor rekening van de heffingsambtenaar komt en eveneens € 500 voor rekening van de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5.7.
Ook voor de hogerberoepsfase heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof wijst dit verzoek af, omdat minder dan twee jaren zijn verstreken sinds 14 december 2023, toen het hogerberoepschrift is ontvangen.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het (in hoger beroep) alsnog toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227: 1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Voor het hoger beroep bedraagt de proceskostenvergoeding in beginsel € 1.814 [2 (hogerberoepschrift + zitting) x 1 x € 907]. Het Hof ziet aanleiding het bedrag van de kostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, en artikel 2, lid 3, van het Besluit te matigen tot € 454, omdat belanghebbende slechts op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld, te weten de onjuiste beslissing over de vergoeding van immateriële schade, en de daarvoor verrichte werkzaamheden van de gemachtigde bovendien zeer beperkt konden zijn en ook daadwerkelijk zeer beperkt zijn geweest (drie volzinnen in het hogerberoepschrift en de opmerking ter zitting: “Ik heb recht op een vergoeding van immateriële schade, vergoeding van het griffierecht en een proceskostenvergoeding. Ik verwijs naar recente arresten van de Hoge Raad uit mei en juni 2024.”).
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 681. Zij komt voor de helft ten laste van de heffingsambtenaar en voor de andere helft ten laste van de Staat.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 340,50;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 186), derhalve € 93, te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 186), derhalve € 93, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, N. Djebali en M.C. Cornelisse, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: