ECLI:NL:GHAMS:2025:1422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
24/186
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en bevoegdheid functionaris

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2023. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 18 augustus 2022 door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 23 april 2025 heeft het Hof de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende betoogde dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was opgelegd, onder andere omdat er geen bevoegde functionaris betrokken zou zijn geweest bij de constatering van het belastbare feit. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, en dat de heffingsambtenaar bevoegd was om deze aan belanghebbende op te leggen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen, waaronder de stelling dat de naheffingsaanslag in strijd is met het 'ne bis in idem' beginsel en dat de afhandelingskosten als een boete moeten worden aangemerkt.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De kostenveroordeling is niet aan de orde gesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/186
15 mei 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. ing. T.J. Katuin)
tegen de uitspraak van 20 december 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/1517 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 18 augustus 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Het door belanghebbende hiertegen ingestelde bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2023 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 20 december 2023 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof ziet aanleiding om de feiten zelf vast te stellen.
2.2.
De auto van belanghebbende, met kenteken [kenteken ] , stond op 15 augustus 2022 om 14:10 uur geparkeerd ter hoogte van de [straat] in [plaats] . Ter plaatse was op de genoemde datum en tijd parkeerbelasting verschuldigd.
2.3.
Tijdens een controle uitgevoerd met behulp van een scanauto is geconstateerd dat voor het parkeren van de auto op het hiervoor vermelde tijdstip geen parkeerbelasting is betaald. Aan belanghebbende is vervolgens de onder 1.1. vermelde naheffingsaanslag parkeerbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft stukken overgelegd die betrekking hebben op een ten aanzien van een boete wegens snelheidsovertreding opgemaakt dossier van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Tot die stukken behoren (onder meer) geschriften ten aanzien van de aanstelling van een opsporingsambtenaar.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep relevant – als volgt overwogen en beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Is de naheffingsaanslag bevoegd opgelegd?
4. Verweerder maakt gebruik van scanauto’s om te controleren of parkeerbelasting is betaald voor geparkeerde voertuigen. In een eerdere uitspraak van deze rechtbank is deze werkwijze voor het opleggen van naheffingsaanslagen goedgekeurd.[noot rechtbank: Zie uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2740.] Kort samengevat maakt de scanauto een scan van het kenteken van een voertuig waarvan het vermoeden bestaat dat het geparkeerd staat op een fiscale parkeerplaats. De gps-gegevens van een geparkeerde auto worden na de scan geverifieerd in het Nationaal Parkeer Register dat is gekoppeld aan een kaart waarop alle fiscale parkeerplaatsen in Amsterdam zijn vastgelegd. Een medewerker van de Deskforce beoordeelt vervolgens aan de hand van de foto’s en een kaart van de locatie of er aanleiding is om een naheffingsaanslag op te leggen. De medewerkers van de Deskforce zijn zelf ook parkeercontroleur en moeten minimaal drie jaar straatervaring als parkeercontroleur hebben. Gelet op het voorgaande faalt de grond van eiser dat er geen persoon of bevoegde functionaris is betrokken.
(…)
Mocht de heffingsambtenaar twee naheffingsaanslagen opleggen?
7. Op grond van artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet kan parkeerbelasting worden nageheven indien ten onrechte geen parkeerbelasting is voldaan. Hierbij geldt dat bij een naheffing eenmaal het tarief voor één uur in rekening wordt gebracht tenzij aannemelijk is dat het voertuig er langer zonder betaling geparkeerd stond. Op basis van het vijfde lid worden kosten van de naheffing in rekening gebracht. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht. Omdat de twee naheffingsaanslagen op twee verschillende dagen zijn opgelegd, is aan artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet voldaan en was verweerder bevoegd om aan eiser de naheffingsaanslag op 15 augustus 2022 en op 17 augustus op te leggen. Verder volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft voorzien en niet onaanvaardbaar heeft geacht dat een belastingplichtige pas enige tijd nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, door toezending van een duplicaat aanslagbiljet op de hoogte wordt gesteld van een opgelegde naheffingsaanslag. De omstandigheid dat in dit geval niet direct een naheffingsaanslag is uitgereikt of op of aan de auto is aangebracht, brengt dan ook niet mee dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is opgelegd.[noot rechtbank: De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6887.]
Is er sprake van een boete?
8. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met het ‘ne bis in idem’ beginsel. Dit beginsel mist toepassing bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting, waar geen sprake is van een sanctie of bestraffing, maar van twee verschillende naheffingsaanslagen.[noot rechtbank: Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3127.] De rechtbank ziet in de gronden van eiser geen reden om van deze vaste rechtspraak af te wijken. Het enkele feit dat het te betalen bedrag aanvoelt als een boete is geen reden om het als boete aan te merken. Met de naheffingsaanslag worden de aan het opleggen van de aanslag verbonden kosten aan de belastingplichtige doorberekend. En de hoogte van de door middel van de naheffingsaanslag aan eiser in rekening gebrachte bedragen zijn niet van dien aard dat geoordeeld zou moeten worden dat het daarbij om iets anders of meer gaat dan om kosten, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat die bedragen niet (slechts) 'pecuniary compensation for damage' vormen, maar (tevens) moeten worden aangemerkt als 'a punishment to deter reoffending' (vgl. EHRM 24 februari 1994 (Bendenoun), Series A vol 284 4, BNB 1994/175, NJ 1994, 496). Mitsdien is in het onderhavige geval geen sprake van een 'criminal charge' als bedoeld in art. 6, lid 1, EVRM. Gelet hierop slaagt de grond van eiser dat de meeste gunstige regeling moet worden toegepast in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ook niet. De heffingsambtenaar mocht conform de regels zoals deze golden op 15 augustus 2022 een naheffingsaanslag opleggen.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat:
i) het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig en onbegrijpelijk is, omdat in de bestreden uitspraak is geoordeeld over standpunten (in het bijzonder het ‘ne bis in idem’ beginsel) die belanghebbende niet heeft ingenomen, de bestreden uitspraak woordelijk lijkt op een andere uitspraak van de rechtbank, en in de bestreden uitspraak niet wordt ingegaan op de door belanghebbende nieuw ingebrachte argumenten;
ii) een naheffingsaanslag parkeerbelasting dezelfde rechtsbescherming toekomt als die “toen een parkeerboete nog onder het strafrecht viel”;
iii) de onevenredige afhandelingskosten een boete zijn;
iv) het voor belanghebbende niet controleerbaar is of het belastbare feit is geconstateerd door een bevoegde functionaris. Belanghebbende wijst in dit verband op de wijze waarop het CJIB een dossier opmaakt bij een boete wegens snelheidsovertreding en betoogt – naar het Hof begrijpt – dat voor de naheffingsaanslag op een vergelijkbare wijze inzichtelijk moet zijn dat een bevoegde functionaris het belastbare feit heeft geconstateerd.
Belanghebbende komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven.
5.2.
De heffingsambtenaar schaart zich achter het oordeel van de rechtbank.
Is de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig en onbegrijpelijk?
5.3.
Het Hof verwerpt de onder 5.1. sub i) geformuleerde klachten over de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft beoordeeld of de naheffingsaanslag juist is opgelegd. Dat zij daarbij (ten overvloede) heeft beoordeeld of de naheffingsaanslag in strijd met het ‘ne bis in idem’ beginsel is opgelegd, maakt haar oordeel nog niet onzorgvuldig of onbegrijpelijk. Het Hof heeft voorts niet geconstateerd dat de rechtbank zou zijn voorbijgegaan aan de door belanghebbende nieuw ingebrachte argumenten. Dat de uitspraak van de rechtbank woordelijk lijkt op of overeenstemt met een andere uitspraak, maakt op zichzelf evenmin dat het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig of onbegrijpelijk zou zijn.
Rechtsbescherming
5.4.
Belanghebbendes stelling dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting dezelfde rechtsbescherming toekomt als die “toen een parkeerboete nog onder het strafrecht viel” slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, behelst de naheffingsaanslag geen
criminal chargeals bedoeld in art. 6 EVRM. In zijn arrest van 25 oktober 2024, (ECLI:NL:HR:2024:1535) heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak bevestigd dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het in rekening brengen van kosten die zijn verbonden aan het naheffen van onbetaald gebleven parkeerbelasting niet (slechts) is aan te merken als
pecuniary compensation for damagemaar (tevens) als
a punishment to deter reoffending, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het in rekening brengen van die kosten als een
criminal chargeals bedoeld artikel 6 EVRM zou moeten worden aangemerkt. Een naheffingsaanslag parkeerbelasting komt dan ook niet dezelfde rechtsbescherming toe. De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in de voorliggende situatie geen rol speelt.
5.5.
Voor zover belanghebbende de opvatting is toegedaan dat zich in de voorliggende zaak wel een
criminal chargevoordoet omdat de ‘’onevenredige afhandelingskosten deels een boete zijn’’, mist die klacht – gelet op hetgeen hierna onder 5.6. e.v. wordt overwogen – feitelijke grondslag.
Afhandelingskosten
5.6.
Belanghebbende heeft ter zitting voor het Hof naar voren gebracht dat als er een verschil is tussen de afhandelingskosten en de in rekening gebrachte kosten, het verschil daartussen dan moet worden aangemerkt als boete. Voor zover belanghebbende hiermee heeft willen betogen dat de heffingsambtenaar in de voorliggende situatie de opbrengstlimiet heeft overschreden, overweegt het Hof als volgt.
5.7.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet op deze eerst ter zitting van het Hof ingenomen stelling van belanghebbende heeft kunnen voorbereiden, daarvoor ook niet de relevante feitelijke gegevens paraat heeft en hij aldus thans niet adequaat kan reageren op de stelling, en dat hij de stelling van belanghebbende daarom – naar zo begrijpt het Hof – tardief acht.
5.8.
Het Hof ziet aanleiding de stelling van belanghebbende over de opbrengstlimiet (welke stelling overigens nauwelijks is gesubstantieerd) als tardief buiten aanmerking te laten. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende eerst ter zitting in hoger beroep een stelling inneemt ten aanzien van de (overschrijding van de) opbrengstlimiet en deze stelling, die in wezen een nieuw geschilpunt inhoudt, een nader onderzoek van feitelijke aard vereist. Desgevraagd heeft belanghebbende geen afdoende verklaring kunnen geven voor de late inbreng van deze stelling. Het Hof is van oordeel dat bij een afweging van het belang van belanghebbende bij behandeling van zijn stelling tegenover het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van deze procedure, de behandeling van bedoelde stelling niet in overeenstemming is met een goede procesorde. Hierbij acht het Hof van belang dat dat, zonder afdoende verklaring die ontbreekt, niet valt in te zien waarom belanghebbende dit standpunt niet in een eerder stadium van de procedure dan op de zitting van het Hof naar voren heeft kunnen brengen (vgl. Hoge Raad 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3937).
Controleerbaarheid naheffingsaanslag
5.9.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een belastingplichtige moet kunnen controleren of het belastbare feit is geconstateerd door de bevoegde functionaris. Hij wijst daarbij op de wijze waarop CJIB een dossier opbouwt (zie 5.1., sub iv).
5.10.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. Uit de wet volgt geen voorschrift waaruit zou volgen dat – zoals belanghebbende naar het Hof begrijpt, voorstaat – de heffingsambtenaar bij het bekendmaken van de naheffingsaanslag zelfstandig stukken zou moeten bijsluiten of openstellen aan de hand waarvan belanghebbend terstond de bevoegdheid van de functionaris die het belastbare feit heeft geconstateerd, kan controleren. Het Hof wijst er in dit verband nog op dat de boetes waarnaar belanghebbende verwijst in relatie tot het CJIB van een ander karakter zijn dan de voorliggende naheffingsaanslag. In die zin zijn de situaties ook niet met elkaar vergelijkbaar en kan belanghebbende er geen rechten aan ontlenen. Voorts acht het Hof hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4. omtrent de bevoegdheid heeft overwogen juist en maakt dit tot de zijne.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. D.C. van Beelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 15 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: