Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
9 januari 2024en 30 april 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Rochdale als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
3.Feiten
‘(…)2.1 De huurprijs kan worden gewijzigd overeenkomstig de daarvoor geldende regels.
4.Eerste aanleg
(richtlijn oneerlijke bedingen). Daartoe heeft zij overwogen dat het beding niet transparant is en dat de gronden op basis waarvan en de wijze waarop de huurprijs kan worden aangepast ontbreken. Daardoor is het evenwicht in strijd met de goede trouw ten nadele van huurder als consument aanzienlijk verstoord. Consequentie van het oneerlijk zijn van het beding is dat het voor vernietiging in aanmerking komt, dat het volledig buiten toepassing moet worden gelaten en dat niet kan worden teruggevallen op aanvullend recht dat van toepassing zou zijn geweest als het beding niet was opgenomen. Dat betekent dat de huurprijs vanaf aanvang huurovereenkomst niet kon worden gewijzigd en dat de huurprijs gelijk is aan de aanvangshuurprijs (€ 321,72). Omdat er als gevolg daarvan sprake is van een huurachterstand (integendeel, van een ‘huurvoorstand’) en de vorderingen van Rochdale zijn gebaseerd op het bestaan van een huurachterstand, heeft de kantonrechter de vorderingen van Rochdale bij het bestreden eindvonnis afgewezen. Rochdale is in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordeeld.
5.Beoordeling
grief 1betoogt Rochdale dat Richtlijn 93/13/EG (richtlijn oneerlijke bedingen)
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat dit beding oneerlijk is.
grief 3, die is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis dat er geen huurachterstand bestaat (uiteraard ten tijde van dat vonnis), gegrond is.
Gupfinger(ECLI:EU:C:20222:971) volgt dat dit ook moet gebeuren indien geen beroep op het beding is gedaan.
Moeten de art. 6 lid 1, 7 lid 1 en 8ter van Richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het geval de verkoper een oneerlijk proceskostenbeding in een overeenkomst hanteert en de overeenkomst na schrapping van het proceskostenbeding kan voorbestaan, de consument die in een gerechtelijke procedure in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de proceskosten van de verkoper, overeenkomstig het nationale procesrecht, waarvan het oneerlijke proceskostenbeding ten nadele van de consument afweek?(rov. 3.2.6). Bij uitspraak van 4 juli 2025 (ECLI:NL:HR:2025:1081) heeft de Hoge Raad deze vraag daadwerkelijk aan het HvJEU gesteld.
6.Beslissing
29 juli 2025voor het nemen van de onder 5.6 bedoelde akte aan de zijde van Rochdale;