ECLI:NL:GHAMS:2025:1956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
25/260, 25/261 en 25/262
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 tot en met 2019. De belanghebbende, wonende te [Z], had eerder bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur opgelegde aanslagen, die een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen omvatten. De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak de aanslagen voor 2017 en 2018 vernietigd, maar de aanslag voor 2019 ongegrond verklaard. De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld, wat leidde tot een verwijzingsarrest van de Hoge Raad op 20 december 2024. Het Hof oordeelde dat de argumenten van de belanghebbende na verwijzing een herhaling waren van eerdere stellingen en dat de Hoge Raad het principale en incidentele beroep in cassatie had verworpen. Het Hof concludeerde dat het werkelijk rendement van de belanghebbende niet zo laag was dat dit leidde tot een vermindering van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 25/260, 25/261 en 25/262
15 juli 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 december 2022 in de zaken met kenmerken SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
(gemachtigde: mr. C.M. Zijlstra),

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 aanslagen in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen uit box 3) is begrepen van €29.105 (2017), € 15.738 (2018) en € 11.570 (2019).
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 9 januari 2020, de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Naar aanleiding van het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021) heeft de inspecteur bij verminderingsbeschikkingen het
inkomen in box 3 voor het jaar 2017 vastgesteld op € 15.398 en het inkomen in box 3 voor
het jaar 2018 op € 15.022. Het inkomen in box 3 over het jaar 2019 heeft hij op grond van
de Wet rechtsherstel box 3 niet verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:
Beslissing
De rechtbank:
⁻ verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2019 (SGR 21/4512) ongegrond;
⁻ verklaart de beroepen betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 (SGR 20/1251) en 2018 (SGR 20/4100) gegrond;
⁻ vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018;
⁻ handhaaft de aanslag IB/PVV 2017 zoals nader vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 alsmede de daarbij dienovereenkomstig verminderde beschikking belastingrente;
⁻ vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een box 1 inkomen van € 53.069 en een box 3 inkomen van € 14.909 en vermindert de bij deze aanslag berekende belastingrente dienovereenkomstig;
⁻ bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
⁻ draagt verweerder op het voor de gegronde beroepen betaalde griffierecht van
⁻ € 96 (2 x € 48) aan eiser te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 4 oktober 2023, BK 23/00091 t/m BK 23/00093, het hoger beroep gegrond verklaard en – voor zover hier van belang – de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de jaren 2017, 2018 en 2019 (verder) verminderd. Het Gerechtshof Den Haag heeft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
1.7.. Op 20 december 2024, nr. 23/04469, ECLI:NL:HR:2024:1882, heeft de Hoge Raad arrest gewezen (hierna: het verwijzingsarrest), waarbij het principale en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond zijn verklaard, het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond is verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag is vernietigd, en de zaak ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij bericht van
5 februari 2025 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen.
Bij bericht van 18 februari 2025 heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft bij bericht van 3 maart 2025 zijn reactie gegeven.
Door belanghebbende zijn nadere stukken ingediend op 30 april 2025, 11 mei 2025, 1 juni 2025, 10 juni 2025 en 12 juni 2025.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 9 juli 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
In het verwijzingsarrest is de Hoge Raad van het volgende uitgegaan:
“2.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2019 waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen in box 3) is begrepen van € 29.105 (2017), € 15.738 (2018) en € 11.570 (2019).
2.2
Naar aanleiding van het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021) heeft de Inspecteur bij verminderingsbeschikkingen het inkomen in box 3 voor het jaar 2017 vastgesteld op € 15.398 en het inkomen in box 3 voor het jaar 2018 op € 15.022. Het inkomen in box 3 over het jaar 2019 heeft hij op grond van de Wet rechtsherstel box 3 niet verminderd.
2.3
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren op zijn bezittingen in box 3 rente- en dividendinkomsten genoten van respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019).
2.4
Tot het vermogen van belanghebbende in box 3 behoort het restant van de uitkering die aan belanghebbende is gedaan wegens overlijdensschade.
2.5
Verder behoort tot zijn vermogen in box 3 een tweede woning die niet wordt verhuurd.”
2.2.
Het Hof neemt hetgeen de Hoge Raad als uitgangspunten heeft gehanteerd over en voegt daar nog de volgende feiten aan toe:
2.3.
Belanghebbende bezit blijkens zijn aangiften de volgende tot box 3 behorende bezittingen en schulden, waaraan door hem per 1 januari van elk jaar de volgende waarde is toegekend (bedragen in euro’s):
2017
2018
2019
2020
Bank en spaartegoeden in Nederland
435.151
163.749
62.755
11.339
Aandelen, obligaties etc.
134.735
147.941
131.444
150.6
Onroerende zaken in Nederland
187
191
208
232
Schulden
74
74
74
90.478

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest van 20 december 2024, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3 Procedure voor het Hof
3.1
Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat (hetgeen nog resteert van) de uitkering wegens overlijdensschade niet tot de rendementsgrondslag van box 3 mag worden gerekend omdat, samengevat, de Wet IB 2001 op dit punt een systeemfout bevat, erin gelegen dat de fiscale wetgever niet de in de jurisprudentie inzake personenschade vastgelegde rechten en waarborgen respecteert. De heffing over het inkomen in box 3 is ten aanzien van deze uitkering in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), aldus belanghebbende.
3.2
Het Hof heeft dit betoog verworpen. De wetgever heeft bij de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag tot uitgangspunt genomen dat ieder vermogensbestanddeel, ongeacht de herkomst ervan, als fiscale bron wordt aangewezen. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever geen uitzondering willen maken voor schadevergoedingen. Daarbij heeft de wetgever opgemerkt dat met als schadevergoeding verkregen vermogen, evenals met ander vermogen, rendement kan worden behaald. Van deze afwegingen kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontberen. Aan de uit artikel 1 EP voortvloeiende eisen van een ‘legitimate aim’ en een ‘fair balance’ is voldaan. De stelling van belanghebbende dat de (fiscale) wetgever de jurisprudentie met betrekking tot personenschade moet respecteren, vindt geen steun in het recht, aldus het Hof.
3.3
Voor het Hof was voorts in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de heffing over het inkomen in box 3 in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP.
3.4
Naar aanleiding hiervan heeft het Hof geoordeeld dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het in het arrest van 24 december 2021 genoemde ‘werkelijk behaalde rendement’ passen. Bij het bepalen van het door belanghebbende behaalde rendement heeft het Hof niet-gerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en een tweede woning buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de tweede woning heeft het Hof geen inkomen in aanmerking genomen omdat vaststaat dat de woning niet is verhuurd of vervreemd. Het Hof heeft de aanslagen verminderd overeenkomstig de hiervoor in 2.3 genoemde bedragen aan rente- en dividendinkomsten.

4.Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten

4.1.
De klachten falen voor zover zij zijn gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Die oordelen zijn juist.
4.2.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die
uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij
de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen
die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 , lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van de door de Staatssecretaris aangevoerde klachten

5.1.
Het middel betoogt onder meer dat het aan de wetgever is en niet aan de rechter om te
voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met een schending van het EVRM en het EP
als gevolg van het stelsel van heffing in box 3. In zoverre kunnen de klachten niet leiden tot
vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij
tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig
om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van
het recht (zie artikel 81 , lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.
Het middel is terecht voorgesteld voor zover het is gericht tegen het hiervoor in 3.4
weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot niet-gerealiseerde waardestijgingen
van bezittingen in box 3. De Hoge Raad verwijst naar rechtsoverweging 5.4.8 van het arrest
van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
Het middel faalt voor zover het beoogt het hiervoor in 3.4 vermelde oordeel van het Hof met
betrekking tot de tweede woning te bestrijden met het argument dat ook eigen gebruik van
een onroerende zaak in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het
werkelijke rendement. De Hoge Raad verwijst hiervoor naar zijn vandaag gewezen arrest in
de zaak met nummer 24/00572, ECLI:NL:HR:2024:1788, rechtsoverweging 5.5.

6.Slotsom

Hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven. Verwijzing moet volgen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met
inachtneming van dit arrest. Het verwijzingshof zal daartoe alsnog de omvang moeten
vaststellen van de waardeverandering van de vermogensbestanddelen van belanghebbende
in box 3.

7.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing is in geschil of de bij de belastingaanslagen over 2017, 2018 en 2019 in aanmerking genomen belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) verder moeten worden verminderd dan dat is gebeurd bij de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de jaren 2017 en 2018, dan wel bij de door de inspecteur genomen verminderingsbeschikking met betrekking tot het jaar 2019.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken.

6.Beoordeling van het geschil

6.1
Anders dan belanghebbende meent, is na verwijzing door de Hoge Raad bij het verwijzingshof de inspecteur (weer) partij bij het geding en niet de Staatssecretaris van Financiën.
6.2.
De Hoge Raad heeft de zaak naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Dit brengt mee dat onderdelen van de gecasseerde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag die in cassatie vergeefs zijn bestreden niet ter beoordeling van het Hof staan.
6.3.
Al hetgeen belanghebbende na verwijzing heeft betoogd vormt een herhaling van hetgeen hij ook eerder – bij het Gerechtshof Den Haag en bij de Hoge Raad – heeft aangevoerd. Aangezien de Hoge Raad het door belanghebbende ingestelde principale en incidentele beroep in cassatie heeft verworpen, brengt dit mee dat het Hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van belanghebbende gericht tegen de wijze waarop uitkeringen wegens overlijdensschade in de heffing worden betrokken.
6.4.
In overweging 5.4.8. van zijn arrest van 6 juni 2024, nr. 23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Het werkelijke rendement omvat niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd.”
6.5.
Met betrekking tot de in box 3 in aanmerking te nemen onroerende zaak van belanghebbende is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in overweging 5.2.2. van zijn arrest van 20 december 2024, nr. 24/00573, ECLI:NL:HR:2024:1879 (het Hof heeft de voetnoten uit het citaat weggelaten):
“Indien het, zoals in dit geval, gaat om het werkelijke rendement van een woning die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige heeft behoord, moet daartoe de waarde van die woning aan het begin en aan het eind van het jaar worden bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), naar analogie met het bepaalde in artikel 5.20 Wet IB 2001. Die analogie brengt mee dat voor de waarde van de woning aan het begin van het jaar moet worden uitgegaan van de waarde die de heffingsambtenaar voor dat jaar bij een beschikking op grond van de Wet WOZ heeft vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 18, leden 1 en 2, Wet WOZ is dat de waarde die de woning had op de waardepeildatum, dat wil zeggen één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor die waarde wordt vastgesteld. Voor de waarde van de woning aan het einde van het jaar dient, met het oog op een zinvolle vaststelling van de waardeverandering in de loop van het kalenderjaar, te worden aangesloten bij de waarde van de woning die op grond van de Wet WOZ is vastgesteld voor het volgende kalenderjaar, en waarvoor de waardepeildatum eveneens een jaar tevoren is gelegen.”
6.6.
In aanmerking nemende hetgeen de Hoge Raad in de arresten aangehaald onder 6.4 en 6.5 heeft overwogen omtrent het bepalen van het werkelijke rendement, rechtvaardigen de voor de onderhavige jaren vaststaande feiten niet het oordeel dat het werkelijk rendement van belanghebbende zo laag is dat dit voor een of meer van de onderhavige jaren tot gevolg heeft dat een of meer van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen (verder) moet worden verminderd.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 15 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: