ECLI:NL:GHAMS:2025:2047

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
24/3552
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete vennootschapsbelasting en ambtshalve vermindering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende wegens het te laat indienen van de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2019. De inspecteur had een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 49.013, en daarbij een verzuimboete van € 5.514 opgelegd. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 5.278. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar verlaagde de boete ambtshalve tot € 5.014 vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de opgelegde boete passend en geboden is. Het Hof heeft de rechtsoverwegingen van de rechtbank overgenomen en benadrukt dat de verzuimboete is opgelegd in overeenstemming met de wetgeving, waarbij geen sprake was van omstandigheden die een verdere vermindering van de boete rechtvaardigen. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig haar aangifte had ingediend en dat er geen reden was om de boete te verlagen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3552
29 juli 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A.P. Flinterman)
tegen de uitspraak van 19 september 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/2492 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van
€ 49.013 en een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij is een verzuimboete van € 5.514 opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2022 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de verzuimboete gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 5.278.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boete;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 5.014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres is opgericht op 1 oktober 2005 en is gevestigd op het adres [straat] , [postcode] , te [Z] .
2. Eiseres heeft voor het jaar 2013, alsmede voor de jaren 2015 tot en met 2021, niet tijdig haar aangifte Vpb ingediend. Voor de jaren 2015 tot en met 2018 heeft verweerder verzuimboetes aan belanghebbende opgelegd vanwege het niet (tijdig) doen van aangifte.
3. Eiseres is bij brief van 1 maart 2020 uitgenodigd om aangifte Vpb voor het jaar 2019 te doen. In deze brief staat dat de aangifte voor 1 juni 2020 moet zijn ingediend.
4. Eiseres heeft op haar verzoek uitstel gekregen voor het doen van aangifte tot
1 november 2020.
5. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 20 juli 2020 van verweerder gericht aan de gemachtigde van eiseres, over de afhandeling van de bezwaren van eiseres gericht tegen (onder meer) de verzuimboetes over de jaren 2015 tot en met 2018. Hierin staat onder meer het volgende:
“(…)
Verzuimboetes 2015 t/m 2018
Met betrekking tot de verzuimboetes stel ik vast dat er geen matigingsgronden zijn op grond van het BBBB en de geldende richtlijnen. U heeft bij navraag in ieder geval geen nadere gronden aangedragen. Het voorgaande zou er toe leiden dat de verzuimboetes over alle jaren zouden kunnen/moeten worden gehandhaafd. De beoordeling van een verzuimboete is echter maatwerk. Uit praktische overwegingen (compromis) en omdat de behandeling onnodig lang heeft geduurd zal ik de verzuimboetes over elk jaar matigen naar € 1.275 (totaal € 5.100). Telefonisch hebben wij hierover overeenstemming bereikt.
Deze matiging wordt ingegeven uit overwegingen van coulance vanwege de onnodig lange behandelduur van met name het bezwaar 2015 en vanuit de wens om te komen tot een praktische afhandeling. Ook hebt u toegezegd om uiterlijk komend weekend de aangifte vennootschapsbelasting 2019 in te dienen. Dit is een verbetering van het aangiftegedrag.
(…)”
6. Op 25 januari 2021 heeft verweerder aan eiseres een ‘Herinnering aangifte 2019’ gezonden en eiseres verzocht alsnog voor 8 februari 2022 aangifte te doen.
7. Wegens het uitblijven van een reactie van eiseres heeft verweerder eiseres bij brief van
5 maart 2021 aangemaand om haar aangifte Vpb 2019 voor 19 maart 2021 in te dienen. In deze brief heeft verweerder tevens medegedeeld dat indien eiseres niet binnen deze termijn haar aangifte Vpb 2019 indient, aan eiseres een boete kan worden opgelegd van ten minste € 2.757 en ten hoogste € 5.514.
8. Eiseres heeft op 27 oktober 2021 aangifte Vpb voor het boekjaar 2019 gedaan.
9. Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2022 aan eiseres aangekondigd een verzuimboete ten bedrage van € 5.514 op te leggen vanwege het niet tijdig doen van haar aangifte Vpb 2019.
10. Op 30 juli 2022 heeft verweerder de aanslag Vpb voor het jaar 2019 overeenkomstig de door eiseres ingediende aangifte opgelegd. Hierbij is gelijktijdig de onderhavige verzuimboete ten bedrage van € 5.514 opgelegd.
11. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de verzuimboete verminderd tot € 5.278.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
De inspecteur heeft de verzuimboete in bezwaar verminderd tot € 5.278, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat bij het opleggen van de verzuimboete van € 5.514 voor de hoogte van het wettelijke maximumbedrag van het verkeerde jaar was uitgegaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de verzuimboete verder verminderd moet worden. Daarnaast is in geschil of de rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
´De verzuimboete
15. Indien de belastingplichtige de aangifte voor Vpb niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 5.514 (artikel 67a, eerste lid, in verbinding met artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Verweerder heeft de onderhavige verzuimboete van € 5.514 aan eiseres opgelegd (in bezwaar verlaagd tot een bedrag van € 5.278).
16. Gesteld noch gebleken is dat eiseres de uitnodiging tot het doen van aangifte, de herinnering tot het doen van aangifte en/of de aanmaning niet heeft ontvangen. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de aangifte is ingediend na het verstrijken van de in de aanmaning gestelde termijn. Gelet hierop is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR. In aanmerking genomen dat voor het opleggen van een verzuimboete niet als voorwaarde geldt dat aan de aangifteplichtige opzet of grove schuld te verwijten valt, is in zoverre terecht een verzuimboete aan eiseres opgelegd.
17. Voor het opleggen van een verzuimboete is echter geen plaats indien eiseres feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt, dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit te voorkomen (afwezigheid van alle schuld). In dit verband heeft eiseres, naar de rechtbank begrijpt, aangevoerd dat aan haar becon-uitstel en aanvullend uitstel is verleend tot en met 1 juni 2021 en dat dat plus vier maanden uitkomt 1 oktober 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder echter niet aannemelijk gemaakt dat aan haar uitstel is verleend tot het doen van aangifte tot 1 oktober 2021, zodat reeds hierom deze beroepsgrond niet kan slagen. Ook in zoverre is de boete dus terecht aan eiseres opgelegd.
18. De vervolgvraag is of de opgelegde boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, waarbij gelet moet worden op de proportionaliteit van de boete in verhouding tot de ernst van het gepleegde feit.
19. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat eiseres over een reeks jaren haar aangifte niet tijdig heeft ingediend een strafverzwarende omstandigheid op grond waarvan verweerder de maximale boete heeft kunnen opleggen.
20. Eiseres heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de boete moet worden verminderd omdat sprake is van strafverminderende omstandigheden. Hiertoe heeft eiseres aangevoerd dat zij de aangifte alsnog heeft ingediend voordat aan haar een ambtshalve aanslag was opgelegd en dat derhalve sprake was van vrijwillige verbetering. Daarnaast is naar haar mening sprake van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de hoogte van de boete, omdat verweerder de aanslag overeenkomstig de aangifte heeft opgelegd en het bedrag van de aanslag nihil bedraagt.
21. De door eiseres aangevoerde omstandigheden vormen voor de rechtbank geen aanleiding de boete te verlagen. Hierbij merkt de rechtbank op dat de verzuimboete tot doel heeft een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen. Anders dan bij vergrijpboeten, heeft de wetgever bij verzuimboeten geen relatie gelegd – door middel van een percentage – tussen de op te leggen sanctie en het bedrag van de verschuldigde belasting, zodat de boete zelfs kan worden opgelegd indien geen belasting verschuldigd is of belasting wordt verrekend of teruggegeven (zie met name Kamerstukken II 1988/89, 21 058, nr. 3, p. 9). Ook heeft de wetgever er bewust voor gekozen de zogenoemde inkeerregeling van artikel 67n van de AWR niet van toepassing te laten zijn op verzuimboeten, zodat ook de omstandigheid dat de aangifte is ingediend voordat verweerder een ambtshalve aanslag heeft opgelegd, eveneens geen reden is voor matiging van de boete. Nu eiseres in de vier jaren voorafgaand aan het onderhavige jaar niet tijdig haar aangifte heeft ingediend en zelfs nadat de onderhavige verzuimboete is opgelegd haar aangiftegedrag niet heeft verbeterd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wanverhouding tussen de ernst van het begane verzuim en de opgelegde boete.
22. Ook in de omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres, door de uitbraak van de coronapandemie in maart 2020, werd overvallen door de extra werkzaamheden die daaruit voortvloeiden, bestaande uit het indienen van aanvragen voor cliënten van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo), en de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL), ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te verminderen. Mede in het licht van het voor de jaren 2015 tot en met 2018 overeengekomen compromis en de herinneringsbrief van 25 januari 2021 had eiseres na de ontvangst van de aanmaning van 5 maart 2021 adequater moeten optreden dan zij heeft gedaan. Zij had ofwel ervoor moeten zorgen dat de vereiste aangiftewerkzaamheden – door haarzelf of haar gemachtigde – met een dusdanige voortvarendheid werden uitgevoerd dat de aangifte voor de gestelde termijn zou worden ingediend, ofwel contact met verweerder moeten opnemen om de situatie aan hem uit te leggen en met hem af te stemmen. Beide heeft eiseres niet gedaan. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de in de aanmaning genoemde termijn van 19 maart 2021 ruim een jaar na het uitbreken van de coronapandemie lag en dat eiseres in het kader van het compromis inzake de voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde verzuimboeten, heeft toegezegd haar aangifte Vpb 2019 in juli 2020 in te dienen.
23. Ook ziet de rechtbank in hetgeen eiseres omtrent haar financiële omstandigheden heeft aangevoerd geen aanleiding de boete te verminderen. De enkele omstandigheid dat de aanslag Vpb 2019 is opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil, is hiertoe onvoldoende. De reden dat het belastbare bedrag is vastgesteld op nihil was immers gelegen in de omstandigheid dat er verliezen uit voorgaande jaren zijn verrekend. De belastbare winst voor het jaar 2019 is vastgesteld op € 49.013.
24. De boete is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.
25. Ambtshalve constateert de rechtbank evenwel dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg van de boete van in beginsel twee jaar met afgerond drie maanden is overschreden (de boete is aangekondigd bij brief van 30 juni 2022 en de rechtbank doet op
19 september 2024 uitspraak). Daarom zal de rechtbank het bedrag van de boete (€ 5.278) met vijf percent matigen tot € 5.014 (vergelijk hof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297).
Schending van het vertrouwensbeginsel?
26. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de boete moet worden gematigd tot € 226, omdat er, nu de aangifte alsnog is ingediend, sprake is van een vrijwillige verbetering. Voor zover eiseres heeft beoogd met dit standpunt een beroep te doen op het in artikel 21, lid 8, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2015) vervatte beleid, overweegt de rechtbank dat dit beleid met ingang van 1 januari 2016 is komen te vervallen. Het voorgaande brengt mee dat dit beleid bij eiseres niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan hebben gewekt dat de boete overeenkomstig dit vervallen beleid zou worden gematigd tot 5% van het wettelijk maximum. Eiseres haar beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.
Slotsom
27. Nu de rechtbank de door eiseres in beroep aangevoerde grieven ongegrond acht en enkel vanwege de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van het beroep tot de conclusie is gekomen dat de boete moet worden verminderd, zal de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boetebeschikking vernietigen en de boete verminderen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
28. Eiseres heeft in haar beroepschrift erover geklaagd dat verweerder de uitspraak op bezwaar meer dan een half jaar na het indienen van het bezwaarschrift heeft gedaan en dat de redelijke termijn voor de afhandeling van het bezwaar daarom is overschreden. Voor zover eiseres hiermee heeft beoogd te verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wijst de rechtbank dit verzoek af. Dit omdat in een geval als het onderhavige waarin alleen bezwaar is gemaakt en vervolgens beroep is ingesteld tegen een verzuimboete een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel enkel een matiging van de boete tot gevolg heeft (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.6).
Proceskosten
29. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende – grotendeels in dezelfde bewoordingen – haar standpunten over de verzuimboete zoals zij deze bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het Hof acht hetgeen de rechtbank hierover heeft geoordeeld geheel op zijn plaats en ziet geen aanleiding anders te oordelen. Het Hof neemt de rechtsoverwegingen 15 tot en met 27 van de rechtbank dan ook over en maakt deze tot de zijne. Ook het Hof acht de boete, zoals verminderd door de rechtbank, passend en geboden.
5.2.
Belanghebbende voert in hoger beroep één nieuwe grief aan. Deze houdt in dat de rechtbank vanwege de vermindering van de boete, het beroep gegrond had moeten verklaren en belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Ook deze grief faalt.
Opmerking verdient dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de lange behandelingsduur van het bezwaar slechts is aangevoerd ter ondersteuning van haar betoog dat de overschrijding van de aangiftetermijn niet of slechts in geringe mate verwijtbaar is.
Zoals belanghebbende dus terecht niet bestrijdt, heeft de rechtbank
ambtshalvegeconstateerd dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg was overschreden en daarom de boete verminderd. Dit leidt echter niet tot een gegrond beroep, vergoeding van proceskosten of griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053). De rechtbank hoefde de inspecteur dus niet in de proceskosten van belanghebbende te veroordelen.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, mr. F.J.P.M. Haas en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 29 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op