ECLI:NL:GHAMS:2025:2774

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
24/3187
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en toepassing artikel 30a Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 783.000, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. In hoger beroep werd betwist of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en of de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding had toegekend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de informatieverplichtingen onder artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ waren nageleefd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank enkel voor wat betreft de afwijzing van de immateriële schadevergoeding, en kende een schadevergoeding toe van € 1.500, waarvan een deel ten laste van de heffingsambtenaar en een deel ten laste van de Staat kwam. De totale kostenvergoeding voor de belanghebbende werd vastgesteld op € 317,70.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3187
2 september 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben van Previcus)
tegen de uitspraak van 27 maart 2024 in de zaak met kenmerk HAA 22/2786 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond
van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning gelegen te [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 783.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar
van 28 februari 2022 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 7 mei 2024 hoger beroep ingesteld en het hoger beroep gemotiveerd bij brieven van 17 september 2024 en 3 oktober 2024. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben beiden afgezien van een mondelinge behandeling.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning, gebouwd in 1870. De oppervlakte van het perceel is 690 m2. De woning bestaat uit een hoofdgebouw, een aanbouw en heeft dakkappellen, een berging en een overkapping.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase, naast het taxatieverslag, een grondstaffel en een taxatiematrix met de in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten naar de gemachtigde gestuurd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij het verweerschrift van 7 november 2024 een bouwtekening en een nieuwe matrix als bijlage toegevoegd. In deze matrix zijn de volgende vergelijkingsobjecten opgenomen: [a-straat 2] , [b-straat 1] en [c-straat 1] .
2.4.
In de nadere aanvulling van het bezwaarschrift van belanghebbende van 15 juni 2021 staat onder ander het volgende vermeld:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de onderdeelwaardes voor de objectonderdelen welke meegenomen zijn in de taxatie van het onderhavige object alsmede de onderdeelwaardes van de bijgebouwen van de gehanteerde referentiepanden te verstrekken.”
2.5.
In de in beroep overgelegde matrix, is de bij “opstal aanbouw m3” het getal 92 vermeld. Dit getal ziet op het aantal vierkante meters in plaats van het aantal kubieke meters. De bijgebouwen hebben een inhoud van 117 plus 187 kubieke meter (304 in totaal). Dit resulteert in een totaaloppervlakte van het hoofd- en bijgebouwen tezamen, van 705 kubieke meter. De door de heffingsambtenaar gehanteerde prijs per kubieke meter komt daarmee uit op € 610 (in plaats van € 872).
2.6.
De woning is door belanghebbende in 2017 gekocht. Belanghebbende heeft toen alle bijgebouwen en een aanzienlijk deel van het huis afgebroken en deze delen daarna weer opgebouwd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Verder is in geschil het niet toekennen van immateriële schadevergoeding door de rechtbank en of de heffingsambtenaar artikel 40, tweede lid, Wet WOZ heeft geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Beoordeling van het geschil
6. Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiseres in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist.
7. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad (Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiseres om hem (eiser) een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
8. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar gesteld dat de door eiser opgevraagde matrix met vergelijkingsobjecten voorzien van de KOUDV-factoren en de grondstaffel op vrijdag 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft op 25 mei 2021 bevestigd dat hij deze heeft ontvangen. Uit de overgelegde grondstaffel valt nagenoeg exact af te lezen welk percentage bij welke gegeven kaveloppervlakte wordt gehanteerd, deze biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht om de onderbouwing van de waarde op dit onderdeel te kunnen controleren. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUDV-factoren en een afzonderlijke indexatie dienen te worden verstrekt, vinden naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voorgemelde arrest. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verweerder aan het verzoek om overlegging van de stukken heeft voldaan.
De waarde van de woning
9. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
11. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De stelling van eiser dat de afwezigheid van spouwmuren een waardedrukkend effect heeft wordt niet nader onderbouwd met bewijs. Bovendien heeft verweerder het object [d-straat 1] in de beroepsfase niet langer als vergelijkingsobject gehanteerd omdat deze volledig gerenoveerd en geïsoleerd is in 2019. De rest van de vergelijkingsobjecten zijn dus qua kwaliteit vergelijkbaar met de woning in dit opzicht. De rechtbank volgt eiser hier derhalve niet in. Verweerder heeft in voldoende mate rekening gehouden met de verschillen.
13. De rechtbank volgt het standpunt van eiser wat betreft de bijgebouwen in de bezwaarfase niet. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar erkend dat de onderdelen van de woning en de bijgebouwen niet correct vermeld stonden in het taxatieverslag. Deze gegevens zijn vervolgens aangepast in de WOZ-administratie. De juiste gegevens die daarna zijn opgenomen, hebben niet tot een waardeverlaging geleid. Verweerder stelt in het verweerschrift dat de twee aanbouwen die in de matrix behorend bij de beroepsfase staan, tezamen met de dakkappellen, dakopbouw, houten berging en overkapping, onderbouwen dat de waarde in de matrix gelijk moet blijven met de waarde in het taxatierapport. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat de in de matrix opgenomen waarde niet te hoog is.
Indexeringspercentages
14. De stelling van eiser dat verweerder de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten niet inzichtelijk heeft gemaakt, volgt de rechtbank evenmin. Verweerder heeft in de bezwaarfase aan de gemachtigde een taxatieverslag verstrekt waarin voor de vergelijkingsobjecten zowel het verkoopcijfer als de WOZ-waarde is vermeld. In dit verslag zijn de verkoopcijfers en de WOZ-waarden niet gelijk aan elkaar. Uit dit verslag blijkt derhalve dat indexering heeft plaatsgevonden en gelet op het verschil tussen het verkoopcijfer en de WOZ-waarde, met welk percentage. Hiermee zijn de indexeringspercentages inzichtelijk. Eiser heeft tegenover de wijze van indexeren door verweerder geen andere gegevens of indexeringscijfers gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder van een onjuiste indexering van de verkoopprijzen is uitgegaan. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de door verweerder gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt. De rechtbank volgt verweerder dan ook in de door hem gegeven onderbouwing.
Slotsom
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
16. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld. Hetgeen eiser ook overigens heeft aangevoerd doet hieraan niet af.
17. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is ontvangen op 22 maart 2021, de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ongeveer een jaar. In beginsel heeft eiser recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Blijkens de algemene voorwaarden van de gemachtigde heeft de belanghebbende haar recht op toekomstige schadevergoedingen aan gemachtigde gecedeerd. Een dergelijke vergoeding zal er derhalve niet toe leiden dat belanghebbende zelf wordt gecompenseerd voor haar immateriële schade. De rechtbank wijst dit verzoek om een immateriële schadevergoeding daarom af (vergelijk Gerechtshof Den Haag, 31 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:248).
19. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, zakelijk weergegeven, de volgende grieven aangevoerd:
  • De referentiepanden zijn van een veel later bouwjaar en/of hebben een andere inhoud en zijn daarom niet bruikbaar;
  • Er is geen rekening gehouden met het afnemend grensnut (Wet van Gossen);
  • Bij de waardering is een bijgebouwwaarde van € 55.800 meegenomen zonder dat inzichtelijk is waar deze waarde voor geldt;
  • De correctiepercentages van de KOUDV-factoren zijn niet duidelijk/onderbouwd;
  • De grondstaffel is niet correct toegepast;
  • Er is foutief geïndexeerd, namelijk vanuit de leveringsdatum (in plaats vanuit de datum koopovereenkomst);
  • Artikel 40 Wet WOZ is geschonden;
  • De rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade toegekend.
De heffingsambtenaar schaart zich achter de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ, de op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.
Het doel van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ is dat een belanghebbende gegevens kan verkrijgen die ten grondslag hebben gelegen aan de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, zodat hij de juistheid van de waardebeschikking kan controleren en de bezwaarfase zinvol kan benutten. Artikel 40, tweede lid, Wet WOZ verplicht niet tot het beantwoorden van vragen over de op grond van die bepaling te verstrekken gegevens.
5.3.
Uit de stukken van het geding (zie 2.2) blijkt onmiskenbaar dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase belanghebbende een grondstaffel, een taxatieverslag en een matrix heeft verstrekt.
5.4.1.
Uit de in de in de bezwaarfase overgelegde matrix en de grondstaffel vermelde gegevens, volgen de gehanteerde indexeringspercentages alsmede de verdeling van de vastgestelde waarde (bij de woning) c.q. de koopsommen (bij de vergelijkingsobjecten) over het perceel, hoofdgebouw en bijgebouw en de gehanteerde “KOUDVL-factoren”. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ en zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het Hof volgt daarbij hetgeen de rechtbank over de grondwaardes heeft overwogen (zie 8 van de rechtbankuitspraak). Hieraan doet niet af dat belanghebbende de juistheid van de door de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waardebeschikking gehanteerde gegevens betwist noch dat hij in de (hoger) beroepsfase een verbeterde matrix heeft overgelegd. De informatieverstrekking op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ betreft de bij de waardevaststelling gehanteerde gegevens, of deze nu juist zijn of niet.
5.4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar is tekortgeschoten in zijn verplichtingen onder artikel 40, lid 2, Wet WOZ omdat hij, ondanks de verplichting daartoe de volgende gegevens niet heeft verstrekt:
a. de correcties waartoe verschillen in de KOUDV-factoren aanleiding geven;
b. de waarde toegekend aan bijgebouwen;
c. de onderbouwing van de indexering;
Het Hof volgt hem hierin niet en overweegt hiertoe als volgt.
Ad a: de correcties waartoe verschillen in de gehanteerde KOUDVL-factoren aanleiding hebben gegeven kunnen uit de in de matrix vermelde gegevens worden afgeleid (nog daargelaten of artikel 40, lid 2, Wet WOZ een verplichting schept tot het verstrekken van vaste correctiepercentages of -bedragen, vgl. Hof Amsterdam, 4 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1524 r.o. 5.2 tot en met 5.3.5).
Ad b: belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om verstrekking van de onderdeelwaardes van de bijgebouwen/objectonderdelen. Aan dit verzoek heeft de heffingsambtenaar voldaan door deze waardes steeds per referentieobject en voor de woning in de matrix op te nemen. In zoverre heeft hij dan ook aan de op hem rustende verplichting voldaan. In hoger beroep klaagt belanghebbende dat de per object verstrekte totale waarde hem geen inzicht geeft in de gehanteerde deelwaardes voor ieder te onderscheiden bijgebouw. Het Hof overweegt dat belanghebbende om een dergelijke uitsplitsing in de bezwaarfase niet (voldoende specifiek) heeft verzocht (zie het door hem gedane verzoek in 2.4). Daarom rustte op de heffingsambtenaar geen verplichting die gegevens op basis van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ te verstrekken.
Ad c: de informatieverplichting artikel 40, lid 2 Wet WOZ strekt niet zo ver dat de heffingsambtenaar ook een onderbouwing van de juistheid van de door hem gehanteerde indexeringsgegevens dient te verschaffen. Hij kan volstaan met het verstrekken van de indexering die hij aan vastgestelde waarde ten grondslag heeft gelegen. Dat de heffingsambtenaar, zoals belanghebbende stelt, bij zijn indexering is uitgegaan van de leverings- in plaats van de transactiedata maakt het voorgaande niet anders. Op de heffingsambtenaar rust immers niet de plicht gegevens te verstrekken die hij – naar belanghebbende betoogt – wel had
dienente gebruiken maar die hij niet daadwerkelijk bij de waardevaststelling gebruikt heeft. Dergelijke gegevens hebben immers niet aan de vastgestelde waarde ten grondslag gelegen, zodat ze buiten het bereik liggen van artikel 40, lid 2, Wet WOZ.
5.4.3.
De conclusie dient te zijn dat de klachten van belanghebbende ter zake van de informatieverstrekking in bezwaarfase onder artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ falen; de heffingsambtenaar heeft aan zijn verplichtingen onder deze bepaling voldaan.
Motiveringsgebrek
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de uitspraak van de rechtbank lijdt aan een motiveringsgebrek. Dienaangaande overweegt het Hof dat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien een partij van mening is dat een uitspraak van de rechtbank onjuist is, hij daartegen hoger beroep kan instellen. De hogerberoepsrechter beoordeelt vervolgens of de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen. Indien dit het geval is, wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd, al dan niet met verbetering van gronden. Dit is niet anders indien de uitspraak van de rechtbank onvoldoende zou zijn gemotiveerd, hetgeen overigens in deze zaak niet het geval is.
WOZ-waarde
5.6.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de vergelijkingsobjecten niet voldoende vergelijkbaar zijn, in het bijzonder de door de heffingsambtenaar gebruikte objecten [b-straat 1] en [c-straat 1] . Het Hof wijst deze klacht af. Nog afgezien van de vraag of [b-straat 1] en [c-straat 1] geschikt zijn als vergelijkingsmateriaal, biedt het vergelijkingsobject [a-straat 2] naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd reeds voldoende grondslag voor de gehanteerde WOZ-waarde. Dit object is, ondanks het verschil in bouwjaar, zeer goed vergelijkbaar met de woning qua type, grootte en specifiek de ligging in dezelfde straat. Verder is met de aanwezige verschillen in de matrix voldoende rekening gehouden. De waarde van de woning verhoudt zich goed tot de gecorrigeerde transactieprijs van dit object.
5.7.
Belanghebbende voert tevens onder verwijzing naar correspondentie over belastingjaar 2022 aan dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van onjuiste primaire gegevens. Belanghebbende voert aan dat de woning in 2017 is gekocht en dat toen alle bijgebouwen en nagenoeg het hele huis zijn afgebroken om daarna in een nieuwe staat op te bouwen. Toch worden de gegevens van de gesloopte bijgebouwen ook voor dit belastingjaar (evenals het voorgaande belastingjaar) gebruikt in het taxatierapport.
De heffingsambtenaar heeft hierop het woonoppervlak nogmaals gecontroleerd en in reactie op belanghebbende heeft de heffingsambtenaar een bouwtekening en een nieuwe matrix overgelegd (zie 2.3). De heffingsambtenaar geeft toe dat in de matrix zoals overgelegd in de bezwaar- en beroepsfase onjuiste primaire gegevens stonden. Het betrof echter een onjuistheid in het
voordeelvan belanghebbende. Na controle door de taxateur bleek namelijk dat in de matrix het aantal vierkante meters voor de bijgebouwen is opgenomen als kubieke meters. In hoger beroep voert de heffingsambtenaar aan dat de bijgebouwen in totaal een inhoud hebben van 304 m3 (in plaats van 92 m3 waar de voorgaande jaren vanuit is gegaan). De oppervlakte van de bijgebouwen bedraagt 92 m2. De prijs per m3 van de woning bedraagt na deze correctie € 610. Dit verhoudt zich tot de gemiddelde prijs per m3 van de vergelijkingsobjecten, en in het bijzonder tot de prijs per m3. Dit onderlinge prijsverschil is dermate groot dat, wat er verder ook zij van de toepassing van de Wet van Gossen, de opstalwaarde niet te hoog is vastgesteld.
Ook de kavel van de woning is zowel qua ligging als oppervlakte, zeer goed vergelijkbaar met die van de [a-straat 2] . Voor de woning is door de heffingsambtenaar gerekend met een prijs van € 484 per m2 en voor de [a-straat 2] met een prijs van € 667 per m2. Het Hof leidt hieruit af dat ook de kavelwaarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Dat de grondstaffel onjuist, of in het nadeel van belanghebbende zou zijn toegepast, volgt het Hof niet.
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het Hof de heffingsambtenaar geslaagd in zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning inclusief bijgebouwen niet te hoog is vastgesteld. Het staat de heffingsambtenaar voorts vrij om de WOZ-waarde in (hoger) beroep te onderbouwen met nadere gegevens.
5.9.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg
5.10.
De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn bepaald op ongeveer een jaar, maar heeft geen vergoeding voor immateriële schade toegekend, vanwege de omstandigheid dat dit bedrag op grond van de verleende volmacht niet aan belanghebbende maar aan de gemachtigde toekomt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voornoemde omstandigheid geen grond vormt om af te zien van toekenning van een vergoeding van immateriële schade (zie Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3, laatste volzin, alsmede Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het hoger beroep slaagt in zoverre.
5.11.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en de omstandigheid dat het verzoek vóór 14 juni 2024 is gedaan, er op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
5.12.
Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is in dit geval geen sprake, omdat uit het dossier van de rechtbank niet valt op te maken dat het alleen aan de handelwijze van de gemachtigde van belanghebbende heeft gelegen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer dan twee jaar hebben geduurd. Het bezwaarschrift is op 22 maart 2021 ontvangen en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 maart 2024. De redelijke termijn in eerste aanleg is met 13 maanden overschreden, zodat de vergoeding van immateriële schade € 1.500 bedraagt. Van deze overschrijding zijn 6 maanden toe te rekenen aan de heffingsambtenaar en 7 maanden aan de rechtbank, zodat een bedrag van € 692,31 voor rekening van de heffingsambtenaar komt en € 807,69 voor rekening van de Staat. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft.
Voor de beroepsfase vindt de kostenvergoeding alleen haar aanleiding in het (in hoger beroep) alsnog toegewezen verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Daarbij past een bedrag van € 227: 1 punt (het verzoek), een waarde per punt van € 907 en wegingsfactor 0,25 (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2).
Voor het hoger beroep bedraagt de proceskostenvergoeding in beginsel € 907 [1 (hogerberoepschrift) x 1 x € 907]. Aangezien de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze hogerberoepsprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (zie artikel IV van die wet). Ondanks dat het Hof haar daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, is namens belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46). Dit betekent dat het Hof art. 30a lid 2 Wet WOZ toe dient te passen. In een geval als dit, waarbij de bestreden besluiten niet zijn vernietigd, leidt dat tot vermenigvuldiging van het hiervoor cijferde bedrag van € 907 met 0,10. Het bedrag van de vergoeding is derhalve € 90,70.
De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 317,70. Zij komt voor de helft ten laste van de heffingsambtenaar en voor de andere helft ten laste van de Staat.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 692,31;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 807,69;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 158,85;
- veroordeelt de Staat in de kosten van belanghebbende voor het geding in beroep en hoger beroep voor een bedrag van € 158,85;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 188), derhalve € 94, te vergoeden;
- gelast de Staat aan belanghebbende de helft van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (tezamen € 188), derhalve € 94, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, C.J. Hummel en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier.
De beslissing is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: