4.2.Wetsgeschiedenis
De rechtbank heeft in haar uitspraak met betrekking tot de wetsgeschiedenis het volgende overwogen:
“8. De regeling van het eigenwoningforfait berust op het uitgangspunt dat de eigen woning voor de inkomstenbelasting als bron van inkomen geldt. Van oudsher strekte deze regeling ertoe het woongenot te belasten alsof de belastingplichtige zijn eigen woning verhuurt aan een derde. Ook de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), het Besluit IB 1941 en de Wet op de inkomstenbelasting 1914 kenden een bepaling met dezelfde strekking. De tot het inkomen te rekenen huurwaarde werd vanaf 1963 afgeleid van de huurwaarde voor de personele belasting; met ingang van 1971 is (met art. 42a van de Wet IB 1964) voor een eenvoudige forfaitaire benadering gekozen. Blijkens de wetsgeschiedenis van het laatstgenoemde artikel is “[d]e grondgedachte daarachter (…) een simpele methodiek, waarbij de bruto huurwaarde het uitgangspunt is. Deze is gerelateerd aan de huurontwikkeling. Vervolgens komen de hiervoor genoemde kosten op genormeerde en geforfaiteerde wijze in mindering, terwijl voorts de bijzondere positie van de eigen woning als bron van inkomen verwerkt wordt door een aftrek. Aldus resulteert een netto forfait.” (Kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 7, p. 13).
9. In de memorie van toelichting bij de Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2008) staat – voor zover hier van belang – het volgende over het inmiddels in artikel 3.112 van de Wet IB 2001 opgenomen eigenwoningforfait van 2,35% (Kamerstukken II 2007/08, 31205, nr. 3, p. 31 en p. 51):
“In het kader van evenwichtige maatregelen voor diverse inkomens- en vermogensgroepen is ook gekeken naar de huidige vormgeving van het eigenwoningforfait. De hoogte van het destijds nog als huurwaardeforfait aangeduide eigenwoningforfait werd vóór de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaald door de eigen woning te beschouwen als een mix van een belegging (wat een heffing in de inkomstenbelasting rechtvaardigt) en een besteding (wat niet leidt tot een heffing in de inkomstenbelasting). Van een directe koppeling van de hoogte van het eigenwoningforfait aan deze twee aspecten is echter onder de sinds 1 januari 2001 geldende regeling geen sprake meer. Wij wijzen in dit verband op de wijze van indexering van het eigenwoningforfait met de huurindex en de waardeontwikkeling. Wel kan worden aangenomen dat vanaf een bepaald waardeniveau het beleggingsaspect een verhoudingsgewijs grotere rol gaat spelen, hetgeen een hoger eigenwoningforfaitpercentage rechtvaardigt. Het eigenwoningforfait heeft in dat opzicht de laatste jaren de ontwikkeling op de woningmarkt, met name het topsegment, onvoldoende gevolgd.
(…)
Daarnaast wordt in dit kader voorgesteld een hoger percentage (2,35) ter vaststelling van het eigenwoningforfait in te voeren bij een eigenwoningwaarde van € 1 miljoen of meer, maar alleen voor het deel van de eigenwoningwaarde dat uitkomt boven € 1 miljoen. De grens is bij € 1 miljoen gelegd, aangezien naar onze mening vanaf dit waardeniveau het beleggingsaspect een verhoudingsgewijs grotere rol gaat spelen. De verhoudingswijze grotere rol van het beleggingsaspect rechtvaardigt ook een hoger percentage, dat op grond van dit voorstel op 2,35 is gesteld. De hiervoor genoemde grens van € 1 miljoen wordt jaarlijks aangepast aan de inflatie via indexatie.
(…)
Artikel 3.112, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt de hoogte van het in aanmerking te nemen eigenwoningforfait. Momenteel wordt vanaf een waarde van € 75 000 eenzelfde percentage van 0,55% als voordeel uit eigen woning in aanmerking genomen, zij het dat er wel een absoluut maximum geldt. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar de verschillende waarden van woningen in dit segment. Zo wordt bijvoorbeeld voor een woning met een waarde van € 80 000 eenzelfde procentueel voordeel in aanmerking genomen als voor een woning met een waarde van € 400 000 en een woning met een waarde van € 800 000. Vanaf een waarde van € 1 mln achten wij dit niet langer gewenst en daarom wordt – mede ingegeven door budgettaire overwegingen – voorgesteld per 1 januari 2009 een hoger percentage (2,35%) ter vaststelling van het eigenwoningforfait in te voeren bij een eigenwoningwaarde van € 1 mln of meer. Deze verhoging geldt echter alleen voor het deel van de waarde dat uitgaat boven € 1 mln.”
10. De Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2008) bevat de volgende nadere toelichting op het inmiddels in artikel 3.112 van de Wet IB 2001 opgenomen eigenwoningforfait van 2,35% (Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 9, p. 44):
“De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet het percentage van 2,35% in het voorstel tot aanpassing van het eigenwoningforfait nader kan motiveren vanuit de «mix van beleggen en besteden».
Hierop kan ik genoemde leden antwoorden dat in het algemeen geldt dat aan een eigen woning economisch gezien zowel een bestedingsaspect te onderkennen valt (verkrijging van woongenot) als een beleggingsaspect. Het eigenwoningforfait geeft forfaitair uitdrukking aan het totale voordeel dat iemand heeft van zijn eigen woning. In het kader van een evenwichtig pakket aan maatregelen is gekeken of hele dure woningen op basis van de huidige regeling rond het eigenwoningforfait fiscaal reëel worden behandeld. Dat is niet het geval. In 2007 geldt een bijtelling (eigenwoningforfait) van 0,55% van de WOZ-waarde. Die bijtelling heeft een maximum van € 9 150. Dat betekent dat iemand met een woning van € 2 miljoen in 2007 een bijtelling krijgt van € 9 150 maar iemand met een woning van € 5 miljoen ook. Dure woningen worden op deze manier niet op een reële manier in de heffing betrokken. De eventuele extra renteaftrek wordt wel verleend, maar de bijtelling wordt niet hoger. Het kabinet stelt daarom twee maatregelen voor: vanaf 2009 vervalt het plafond in het eigenwoningforfait. Verder geldt dan voor het deel van de waarde van een woning boven € 1 miljoen een eigenwoningforfait van 2,35% van de WOZ-waarde.”
11. In 2005 is met de zogenoemde Wet Hillen een aftrek op het eigen woningforfait ingevoerd wegens geen of een geringe eigen woningschuld. Deze aftrek wordt sinds 2019 stapsgewijs afgebouwd. De wetgever heeft de volgende argumenten gegeven voor de (geleidelijke) afbouw van het recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (hierna ook: de Hillen-regeling of Wet Hillen; Kamerstukken II 2017/18, 34 819, nr. 3, p. 1-2):
“Het recht op aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld ontstaat als het eigenwoningforfait (EWF) hoger is dan de daarop drukkende aftrekbare kosten. De aftrek wordt gesteld op het verschil tussen beide posten. Belangrijke reden voor de introductie van deze maatregel met ingang van 2005 was om de aflossing van de eigenwoningschuld te bevorderen. De regeling Hillen heeft tot gevolg dat de inkomsten uit de eigen woning de facto op nihil worden gesteld. Daarmee wordt bewust afgeweken van het feit dat de eigen woning in de inkomstenbelasting een bron van inkomen vormt. Als gevolg van de per 2013 ingevoerde aflossingseis voor eigenwoningschulden is een extra stimulering voor een versnelde aflossing door de regeling Hillen echter niet meer noodzakelijk. Door de aflossingseis komen belastingplichtigen bovendien veel eerder in aanmerking voor toepassing van die regeling. Hierdoor is de regeling op termijn financieel onhoudbaar. De geraamde kosten van de regeling Hillen bedroegen in 2015 in totaal € 556 miljoen. Vooral door de met ingang van 1 januari 2013 ingevoerde aflossingseis neemt het budgettaire belang sterk toe, tot € 1,1 miljard in 2042. Het voorgaande is reden om deze regeling af te schaffen. Het kabinet heeft gekozen voor een afbouw van de regeling in kleine stappen. Hiermee worden de aan de beëindiging van de regeling verbonden gevolgen – waarbij het deel van het EWF waar geen daarop drukkende aftrekbare kosten tegenover staan tot het belastbare inkomen wordt gerekend – gemitigeerd.”
Het Hof neemt dezelfde wetsgeschiedenis in aanmerking