ECLI:NL:GHAMS:2025:3135

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
200.359.743/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake verlenging termijn schuldsanering natuurlijke personen en aanvangsmoment

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2025 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Het hoger beroep betreft de toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarbij de rechtbank de termijn op drie jaar en zes maanden had vastgesteld. [appellant] verzocht het hof om deze termijn te verkorten en het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling te herzien. Het hof heeft kennisgenomen van de argumenten van [appellant], die onder andere aanvoert dat hij gedurende zijn faillissement aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat de rechtbank geen adequate afweging heeft gemaakt tussen zijn belangen en die van de schuldeisers. Het hof overweegt dat de rechtbank de termijn van de schuldsaneringsregeling terecht heeft verlengd tot drieënhalf jaar, gezien de aard en omvang van de schuldenlast van [appellant]. De schulden zijn voornamelijk ontstaan door onbehoorlijk bestuur van [appellant] als bestuurder van verschillende vennootschappen. Het hof heeft besloten de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van een antwoord van de Hoge Raad op prejudiciële vragen die door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch zijn gesteld. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.359.743/01
zaaknummer rechtbank : C/13/22/82 F
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 november 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. L.N. Huizenga te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift van 29 september 2025, ontvangen ter griffie van het hof op dezelfde datum, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam gewezen onder bovenvermeld zaaknummer op 19 september 2025. In dat vonnis heeft de rechtbank – kort gezegd – het faillissement van [appellant] opgeheven, de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uitgesproken, en de termijn daarvan vastgesteld op drie jaar en zes maanden, te rekenen vanaf de datum van het vonnis.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 4 november 2025. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Huizenga, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Ook is verschenen de bewindvoerder in de schuldsanering, [naam] , die desgevraagd een nadere toelichting heeft gegeven. Uitspraak is vervolgens bepaald op vandaag.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift met bijlagen, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 10 september 2025, en van de brief van de bewindvoerder van 30 oktober 2025 met haar aanvangsverslag van 27 oktober 2025. [appellant] en de bewindvoerder hebben verklaard ook te beschikken over deze stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en (samengevat):
- te bepalen dat de aanvangstermijn van de schuldsaneringsregeling zal worden gerekend vanaf de datum van het faillissement (3 mei 2022), althans vanaf een eerdere datum dan 19 september 2025, en daarbij te bepalen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt gesteld op anderhalf jaar, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen termijn; en/of
- te bepalen dat de vast te stellen termijn van de schuldsaneringsregeling zal worden verkort met 26 maanden, althans met een door het hof in goede justitie te bepalen termijn; en
- te bepalen dat, indien de verkorting van de looptijd gelijk is aan de termijn van de schuldsaneringsregeling, aan [appellant] de schone lei toekomt, althans de termijn van de schuldsaneringsregeling vast te stellen op zes maanden vanaf 19 september 2025, althans op een andere termijn, en daarbij verder te bepalen dat [appellant] gedurende deze termijn geen afdracht- of inspanningsplicht heeft.
2.2.
[appellant] heeft drie grieven tegen het bestreden vonnis gericht waarin hij, samengevat, het volgende aanvoert.
Bij de behandeling van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient de rechter ambtshalve te onderzoeken of, en zo ja per wanneer, is voldaan aan de vereisten van artikel 349a lid 1, eerste volzin, Faillissementswet (Fw). Mede gelet op de manier waarop de Hoge Raad deze bepaling heeft uitgelegd, dienen de in het kader van het faillissement door [appellant] afgedragen boedelbijdragen te worden betrokken bij de bepaling van het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling. [appellant] heeft, naar de bewindvoerder (die ook de voormalig curator is in zijn faillissement) heeft erkend, gedurende 26 maanden aan zijn afdrachtplicht voldaan. Hij heeft in die periode ook voldaan aan zijn inspannings- en informatieplicht. Hij heeft slechts zes maanden niet gewerkt. Om die reden had de rechtbank het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling niet moeten bepalen op de dag van de uitspraak waarin de schuldsaneringsregeling is toegepast, maar op een eerdere datum, berekend met inachtneming van de aflossingen tijdens het faillissement.
De rechtbank heeft daarnaast vanwege de aard van de schulden en de omvang van de schuldenlast, de termijn van de schuldsaneringsregeling, met toepassing van artikel 349a lid 1 tweede volzin Fw, verlengd tot drieënhalf jaar. Voor een dergelijke verlenging, die ingrijpende gevolgen heeft voor [appellant] , is geen aanleiding. [appellant] verkeert sinds 3 mei 2022 in staat van faillissement en hij is gedurende die periode al zijn daaruit voorvloeiende verplichtingen nagekomen; hij heeft dus al een ingrijpend voortraject van ruim drie jaar doorlopen. De schulden van [appellant] vloeien in hoofdzaak voort uit kennelijk onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder van een aantal vennootschappen. Het gaat om feiten en omstandigheden die in 2018 en 2019 hebben plaatsgevonden. Zelfs onder het oude recht, waarbij de goeder trouw-toets tot vijf jaar terugging, zou de aard van deze schulden niet aan [appellant] kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank heeft geen kenbare afweging gemaakt tussen het belang van [appellant] en dat van de schuldeisers. Voor zover er aanleiding is tot verlenging van de termijn, dient de termijn te worden berekend vanaf de eerste mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft zich aanvankelijk onbevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen en deze beslissing is door het hof vernietigd. De behandeling van het verzoek van [appellant] heeft door de onjuiste beslissing van de rechtbank extra tijd gekost. Deze extra tijd moet op een eventuele verlenging van de termijn in mindering worden gebracht. Verder zal, indien er aanleiding tot een verlenging van de termijn is, voor de gehele termijn een nominaal bedrag als bedoeld in artikel 295 lid 3 Fw moeten worden vastgesteld.
Verder – of althans – had de termijn van de schuldsaneringsregeling moeten worden verkort vanwege de afdrachten door [appellant] gedurende zijn faillissement. Uit een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 mei 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:3075) volgt dat een redelijke en met de behoeften van de praktijk strokende uitleg van artikel 349a lid 1 Fw meebrengt dat de toelatingsrechter de termijn van de schuldsaneringsregeling niet alleen kan verlengen maar ook kan verkorten. Gelet op de hiervoor genoemde afdrachten door [appellant] gedurende het faillissement is er aanleiding de termijn van de schuldsaneringsregeling met 26 maanden te verkorten. Ook artikel 1.2. onder b van de Recofa-richtlijnen (voor schuldsaneringsregelingen) geeft een grondslag voor de gevraagde verkorting, aldus steeds [appellant] .
2.3.
Het hof overweegt als volgt.
De termijn van de schuldsaneringsregeling
2.4.
[appellant] klaagt erover dat de rechtbank bij de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling de termijn van de schuldsaneringsregeling op drieënhalf jaar heeft gesteld. Hierover oordeelt het hof als volgt.
2.5.
In het kader van de implementatie van artikel 23 lid 2 van Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 (hierna: de richtlijn herstructurering en insolventie) heeft de wetgever in artikel 349a lid 1 Fw de gronden geëxpliciteerd waarop de rechter over kan gaan tot verlenging van de termijn voor de schuldsaneringsregeling.
2.6.
Artikel 349a, lid 1 Fw bepaalt:

De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt anderhalf jaar (…) In afwijking daarvan kan de rechter de termijn op ten hoogste drieënhalf jaar stellen als de aard van de schulden daartoe aanleiding geeft of de schuldenaar niet aan al zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen kan voldoen, onder de voorwaarde dat voor de gehele termijn tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 295, derde lid.
2.7.
Volgens artikel 349a, lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling anderhalf jaar. In afwijking van de termijn van anderhalf jaar kan de rechter de termijn op ten hoogste drieënhalf jaar stellen indien – voor zover hier van belang – de aard van de schulden daartoe aanleiding geeft (artikel 349a lid 1, tweede volzin, Fw). Uit de memorie van toelichting bij de Implementatiewet richtlijn herstructurering en insolventie volgt dat voor de implementatie van de Richtlijn niet nodig was dat in minder gevallen verlenging mogelijk zou worden dan op dat moment het geval was (Kamerstukken II 2021-2022, 36 040, nr. 3, onder Commissie insolventierecht). Het feit dat door de wetgever geen beperking is beoogd, brengt mee dat bijvoorbeeld de mate van verwijtbaarheid van de schuldenlast onder ‘de aard van de schulden’ moet worden begrepen, en dus dat de mate van verwijtbaarheid van de schuldenlast de rechter aanleiding kan geven tot verlenging, zoals dat ook voorheen het geval was (zie voor het oude recht Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p. 84, zie ook HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203).
2.8.
De mate van verwijtbaarheid van de schuldenlast is in deze zaak groot, zowel wat betreft de ontstaansgrond van de schuldenlast als wat betreft de omvang ervan. Het hof licht dat als volgt toe.
2.9.
[appellant] was (indirect) bestuurder van een aantal vennootschappen uit de zogeheten [handelsnaam] . Deze groep betreft een concern van vennootschappen dat onder de gedeelde statutaire en handelsnaam [handelsnaam] onder meer actief was op het gebied van verhuur van tenten voor festivals. De vennootschappen uit deze groep zijn in 2018 en 2019 in staat van faillissement verklaard. Volgens het openbare verslag van de curator bedraagt de totale schuldenlast van het concern ruim € 71 miljoen. De curator in dit faillissement is een procedure jegens [appellant] begonnen op grond van artikel 2:248 BW. In artikel 2:248 BW is bepaald dat indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Bij vonnis van 4 mei 2022 heeft de rechtbank de vordering op [appellant] toegewezen voor een bedrag van (in hoofdsom) ruim € 54 miljoen. Dit vonnis is onherroepelijk geworden. Daarnaast heeft [appellant] nog andere schuldeisers.
2.10.
Van onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben (HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053). Dat de vordering jegens [appellant] op grond van artikel 2:248 BW is toegewezen, rechtvaardigt de conclusie dat [appellant] oneerlijk of te kwader trouw heeft gehandeld tegenover de schuldeisers. [appellant] is daarom geen ‘eerlijke ondernemer’ in de zin van de richtlijn herstructurering en insolventie. Hieraan kan de rechter consequenties verbinden (vgl. Kamerstukken II 2021-2022, 36 040, nr. 3).
2.11.
Vanwege de oorsprong en de omvang van de schuldenlast, aan welke schuldenlast ook nog eens een rechterlijke uitspraak ten grondslag ligt, is een passende consequentie in dit geval dat de termijn van de schuldsaneringsregeling op drieënhalf jaar wordt gesteld. Met een verlenging van twee jaar wordt een passend evenwicht tot stand gebracht tussen enerzijds de belangen van de schuldeisers die de dupe zijn geworden van het onbehoorlijk bestuur van [appellant] en anderzijds de belangen van [appellant] .
2.12.
Indien juist is wat [appellant] ter zitting van het hof heeft verklaard, te weten dat de werkelijke schuld aan externe partijen, na eliminatie van dubbeltellingen voor wat betreft
intercompany-vorderingen tussen de gefailleerde vennootschappen, niet meer dan in hoofdsom tussen de € 12 en 14 miljoen bedraagt, noopt dat niet tot een ander oordeel dan hiervoor gegeven. Aan het oordeel dat een verlenging van twee jaar passend is, doet evenmin af dat [appellant] – die een dag vóór het onder 2.9 bedoelde vonnis op eigen verzoek failliet is verklaard – meent dat hij al te lang van een vrij te laten bedrag (vtlb) moet leven en dat hij weer vrij over zijn inkomen moet kunnen beschikken. Ook hetgeen [appellant] verder naar voren heeft gebracht, waaronder dat hij al lang onder zijn schuldenlast gebukt gaat, laat onverlet dat een verlenging met twee jaar aangewezen is. Hierbij heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat [appellant] zélf zijn eigen financiële belangen en die van zijn crediteuren op het spel heeft gezet door zijn onbehoorlijk bestuur, dat de hoogte van de schuldenlast, ook als deze in hoofdsom geen € 54 miljoen maar tussen de € 12 en 14 miljoen bedraagt, grote financiële consequenties heeft voor de benadeelde crediteuren, en dat [appellant] een aanzienlijke terugbetalingscapaciteit heeft zodat een verlenging met twee jaar zinvol is. Met een verlenging van twee jaar wordt het evenwicht bewaard tussen de belangen van [appellant] , voor wie in de wet is geborgd dat hij tijdens de schuldsaneringsregeling in zijn bestaansminimum kan blijven voorzien en die uitzicht heeft op de schone lei, en de (billijke) belangen van de schuldeisers dat – voordat de schone lei wordt gegeven – zoveel mogelijk baten voor de boedel worden verzameld.
2.13.
Het voorgaande betekent dat het hof de beslissing van de rechtbank onderschrijft om de reguliere termijn van de schuldsanering van anderhalf jaar met twee jaar te verlengen. De daarop gerichte klachten van [appellant] slagen niet.
2.14.
[appellant] constateert terecht dat artikel 349 a lid 1 Fw bepaalt dat voor de gehele termijn tevens een nominaal bedrag dient te worden vastgesteld als bedoeld in artikel 295 lid 3 Fw. Het gaat er hierbij om dat het leefgeld dat aan de schuldenaar toekomt, overeenkomstig artikel 295 lid 3 Fw wordt verhoogd. Aangezien deze bevoegdheid berust bij de rechter commissaris in de schuldsaneringsregeling van [appellant] , gaat het hof ervan uit dat de rechter-commissaris te gelegener tijd het desbetreffende nominale bedrag bij afzonderlijke beschikking zal vaststellen.
Overige onderwerpen van het hoger beroep
2.15.
De overige klachten van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank betreffen de vraag naar het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling en de vraag of de boedelafdrachten die [appellant] in het kader van het faillissement heeft gedaan aanleiding kunnen zijn tot een verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling, die hiervoor door het hof op drieënhalf jaar is gesteld. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in dit verband in een arrest van 15 mei 2025 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld (ECLI:NL:GHSHE:2025:1365). Met het oog daarop ziet het hof aanleiding de zaak wat betreft de overige klachten van [appellant] aan te houden tot het moment waarop de Hoge Raad deze prejudiciële vragen heeft beantwoord, welke aanhouding het hof ter zitting als een van de opties heeft besproken. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de verlenging van de termijn en de omstandigheid dat het arrest van de Hoge Raad vermoedelijk binnen enkele maanden kan worden verwacht, is het aannemelijk dat [appellant] geen nadeel zal ondervinden van deze aanhouding. Ook indien de Hoge Raad de gestelde vragen in voor [appellant] gunstige zin beantwoordt, zal de in dat geval geldende termijn van de schuldsaneringsregeling nog niet zijn verlopen. Het hof zal de zaak aanhouden tot het moment waarop de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen heeft beantwoord. [appellant] zal daarna in de gelegenheid worden gesteld zich over het arrest van de Hoge Raad uit te laten.
2.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de behandeling van het hoger beroep wordt aangehouden voor onbepaalde tijd, tot het moment waarop de Hoge Raad de in 2.15 bedoelde prejudiciële vragen heeft beantwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.J. Bisschop, M.M. Korsten-Krijnen en L.Th.L.G. Pellis en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.