ECLI:NL:GHAMS:2025:641

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/869
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een woning in [Z]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 810.000 voor het jaar 2021, welke waarde in hoger beroep niet meer in geschil was. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 500, waarvan € 400 door de heffingsambtenaar en € 100 door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. In hoger beroep heeft het Hof de beslissing van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar oordeelde dat het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald, ook vergoed moest worden. Het Hof volgde de rechtbank niet in haar oordeel dat het griffierecht niet vergoed hoefde te worden, en oordeelde dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft het griffierecht van in totaal € 186 moesten vergoeden. De zaak betreft dus zowel de vaststelling van de WOZ-waarde als de vergoeding van immateriële schade en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/869
11 maart 2025
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
en het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 11 augustus 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2129 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag , de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [Straat 1] 48 te [Z] (hierna ook: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 810.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak van 25 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van
€ 400;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 100; en
- veroordeelt verweerder en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, ieder tot een bedrag van € 209,25.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 september 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Met dagtekening 5 december 2023 heeft belanghebbende een zienswijze inzake het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.6.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 3 maart 2025 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een geschakelde woning uit 1953 met een berging, een dakkapel en een garage. De inhoud van de woning is 441 m³ en de oppervlakte van het perceel bedraagt 1261 m².
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in bezwaar, naast het taxatieverslag, de KOUDV-factoren, de grondstaffel (het kavelmodel) en een waardematrix met drie vergelijkingsobjecten waarvan één in het taxatieverslag is vermeld ( [Straat 1] 21) naar de gemachtigde gestuurd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een nieuwe waardematrix overgelegd met drie vergelijkingsobjecten, waaronder [Straat 1] 21.

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of artikel 40 Wet WOZ en het motiveringsbeginsel zijn geschonden en of het voor het instellen van beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed.
3.2.
Bij wege van incidenteel hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht een vergoeding voor immateriële schade is toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
3.3.
De WOZ-waarde is niet meer in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Waarde van de woning
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde waardematrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Het in de waardematrix genoemde vergelijkingsobject [Straat 1] 21 is kort na de waardepeildatum 1 januari 2020 verkocht en wat betreft bouwjaar, type, ligging en inhoud voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijs van dit vergelijkingsobject kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. De in de waardematrix opgenomen vergelijkingsobjecten [Straat 1] 40 en Op [Straat 2] 16 laat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de waarde niet te hoog is vastgesteld buiten beschouwing vanwege de transactiedata die te ver van de waardepeildatum verwijderd zijn. Bovendien acht de rechtbank het bouwjaar van Op [Straat 2] 16 (1970) onvoldoende vergelijkbaar met het bouwjaar van de woning (1953).
8. In de waardematrix is zowel de verkoopprijs van het vergelijkingsobject als de vastgestelde waarde van de woning herleid naar prijzen per kubieke meter wooninhoud en vierkante meter kaveloppervlakte en is een afzonderlijke waarde toegekend aan een berging, dakkapel of garage (indien aanwezig). Het vergelijkingsobject is in dezelfde straat gelegen als de woning en heeft een kaveloppervlakte van 394 vierkante meter (tegenover 1.261 vierkante meter kaveloppervlakte van de woning). Voor de woning is in de waardematrix een waarde per vierkante meter grond gehanteerd van € 365, terwijl de voor het vergelijkingsobject herleide vierkantemeterprijs voor de grond € 520 bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende rekening gehouden met het afnemend grensnut. De blote stelling van eiser dat dit niet het geval zou zijn, slaagt niet.
De wooninhoud van het vergelijkingsobject bedraagt 474 kubieke meter (tegenover 441 kubieke meter wooninhoud van de woning). Voor de woning is in de waardematrix een waarde per kubieke meter gehanteerd van € 716, terwijl de voor het vergelijkingsobject in de waardematerix gehanteerde kubiekemeterprijs € 745 bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat de eventuele waardedrukkende invloed van een iets slechtere isolatie van de woning (isolatielabel E tegenover energielabel D voor het vergelijkingsobject) daarmee reeds voldoende verdisconteerd is in de vastgestelde waarde van de woning.
9. In de waardematrix is het kwaliteits- en onderhoudsniveau van zowel de woning als het vergelijkingsobject gekwalificeerd als voldoende. Eiser heeft – naar de rechtbank begrijpt – ter zitting gesteld dat het kwaliteits- en onderhoudsniveau van het vergelijkingsobject door verweerder gekwalificeerd had moeten worden als goed dan wel zeer goed. De rechtbank is van oordeel dat eiser deze stelling onvoldoende onderbouwd heeft en dat de stelling bovendien niet te rijmen valt met het door eiser ingebrachte taxatierapport waarin ten aanzien van hetzelfde vergelijkingsobject geoordeeld is dat de onderhoudssituatie, mate van luxe en doelmatigheid vergelijkbaar zijn met die van de woning. De rechtbank is voorts van oordeel
dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voorzieningenniveau van de woning voldoende is. Zonder nadere onderbouwing door eiser valt, ook met inachtneming van de door hem overgelegde foto’s van de woning, niet in te zien dat de woning en het vergelijkingsobject op de genoemde kenmerken verschillen en dat hiermee rekening moet worden gehouden in de waardering. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan de woning toegekende waarde niet in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijs van het vergelijkingsobject. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Inzichtelijkheid KOUDV+L-factoren
10. Eiser stelt dat verweerder inzicht heeft gegeven in zijn KOUDV+L-beoordeling van de vergelijkingsobjecten en de woning, maar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de onderlinge verschillen gecorrigeerd zijn. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de door hem overgelegde stukken, zowel in de bezwaar- als de beroepsfase, voldoende inzicht geboden in de wijze waarop de waarde van de woning bepaald is en met welke factoren rekening gehouden is. Uit de waardematrices blijkt, zoals verweerder ook terecht opmerkt, voldoende duidelijk hoe de onderlinge verschillen gecorrigeerd zijn. Voor verweerder bestaat geen verplichting om bij de toepassing van de KOUDV+L-factoren een rekenmodel te gebruiken of vaste correctiepercentages te hanteren, zolang verweerder maar voldoende aannemelijk maakt dat de waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Inzichtelijkheid indexeringspercentages
11. Eiser voert aan dat verweerder de door hem gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk heeft gemaakt. Onder 10. heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat verweerder, zowel in de bezwaar- als de beroepsfase, voldoende inzicht heeft verschaft in de (wijze van de) waardebepaling van de woning. Verweerder merkt volgens de rechtbank terecht op dat de toegepaste indexeringspercentages kunnen worden afgeleid uit de waardematrix en tevens eenvoudig gecontroleerd kunnen worden met algemeen beschikbare online informatie van Vastgoedpro. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift voor de vergelijkingsobjecten [Straat 1] 21, [Straat 1] 40 en Op [Straat 2] 16 tevens uitdraaien met indexeringspercentages uit het systeem van Vastgoedpro overgelegd. De door verweerder gehanteerde indexeringspercentages berusten – en mogen ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis, waarbij hij mede gebruik maakt van de woning index calculator van Vastgoedpro om te bezien of de gehanteerde percentages aanpassing behoeven. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat een waardematrix een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713). Gelet op het voorgaande slaagt ook deze beroepsgrond van eiser niet.
Inzichtelijkheid grondstaffel
12. Eiser stelt voorts dat de door verweerder overgelegde grondstaffel onvoldoende inzichtelijk gemaakt is. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Uit de (reeds in de bezwaarfase verstrekte) grondstaffel valt eenvoudig af te leiden welke waarde per vierkante meter grond gehanteerd is, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de door verweerder overgelegde waardematrix. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de grondstaffel ophoudt bij 800 vierkante meter terwijl de woning over een kavel beschikt van 1.261 vierkante meter. Hierdoor is het volgens eiser niet duidelijk welke grondprijs geldt vanaf 800 vierkante meter. Zoals ook ter zitting is toegelicht, acht de rechtbank op basis van de gedingstukken volkomen duidelijk dat voor alle extra vierkante meters (na de 800 vierkante meter) een vast bedrag ter hoogte van 50% van de basisprijs gehanteerd wordt. Indien dit eiser niet duidelijk geweest zou zijn, had het op zijn weg gelegen reeds in de bezwaarfase (bijvoorbeeld tijdens het hoorgesprek) om opheldering te vragen en niet pas ter zitting in de beroepsfase. De beroepsgrond slaagt niet.
Taxatierapport eiser
13. Tot slot vormt het door eiser overgelegde taxatierapport voor de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde waarde van de woning. De rechtbank kent aan dat taxatierapport namelijk niet het gewicht toe dat eiser eraan toekent en overweegt daartoe als volgt. De door eiser ingeschakelde taxateur heeft de waarde van de woning naar de waardepeildatum 15 juli 2021 getaxeerd op € 745.000. Voor het onderhavige geschil is 1 januari 2020 van belang als waardepeildatum en niet 15 juli 2021. Daarnaast is het door eiser overgelegde taxatierapport opgesteld met een ander doel dan het vaststellen van de WOZ-waarde van de woning. Het taxatierapport is opgesteld ten behoeve van het verkrijgen van een (hypothecaire) financiering. Daarbij zijn andere aspecten van belang dan bij het vaststellen van de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Banken zijn sinds de bankencrisis van 2008 conservatief ingesteld en willen er bij een eventuele gedwongen verkoop zeker van zijn dat zij hun geld kunnen terugkrijgen. De ervaring leert dat de waardebepaling in de ten behoeve van financiering opgestelde taxatierapporten daardoor eerder voorzichtig (conservatief) is, terwijl het belang van een hypotheekverstrekker bij de WOZ-waardevaststelling geen rol speelt.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie r.o. 3.9.1. van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
16. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Wat betreft de bepaling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding sluit de rechtbank eveneens aan bij voormeld arrest. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt in de regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
17. De redelijke termijn is in de onderhavige zaak op 26 maart 2021 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 11 augustus 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 29 maanden bedraagt. De redelijke termijn van 24 maanden (twee jaar) is daarom overschreden met afgerond vijf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de vijf maanden overschrijding is (afgerond) vier maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) één maand aan de beroepsfase. Van het bedrag van € 500 dient verweerder derhalve (4/5 x € 500 =) € 400 en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (1/5 x € 500 =) € 100 te betalen.
Proceskosten en griffierecht
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,25 (zeer licht). Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
19. Aangezien het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Eiser heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade gedurende het beroep gedaan overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe was eiser geen griffierecht verschuldigd, hetgeen volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank behoudens de beslissing van de rechtbank om het in beroep betaalde griffierecht niet te vergoeden (in rechtsoverweging 19), en maakt de overige gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 6 tot en met 18) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
5.2.1.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar artikel
40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden en dat hij de waarde van de woning pas aannemelijk heeft gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd.
5.2.2.
Dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt reeds uit de verkoop- en objectgegevens die betrekking hebben op het vergelijkingsobject [Straat 1] 21, dat ook al is genoemd in het taxatieverslag en in de matrix in bezwaar (zie 2.2).
5.2.3.
Bovendien zijn in het taxatieverslag alsmede in de in bezwaar verstrekte matrix de koopsom, verkoopdatum en WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten vermeld, waaruit eenvoudig de gehanteerde indexeringspercentages kunnen worden afgeleid. Tevens is in bezwaar een grondstaffel (of kavelmodel) verstrekt, die het Hof evenals de rechtbank (rechtsoverweging 12) voldoende inzichtelijk acht.
5.2.4.
Gelet op het vorenstaande slagen deze hogerberoepsgronden niet.
5.3.1.
Belanghebbendes betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet aan haar hoeft te worden vergoed, slaagt wel. Het Hof sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed [voetnoot: Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, [voetnoot: Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
5.3.2.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde r.o. 7.1.2, zullen de heffingsambtenaar en de Staat worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.4.1.
In incidenteel hoger beroep stelt de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, omdat hij primair geen spanning en frustratie ervaart en subsidiair niet persoonlijk wordt gecompenseerd.
5.4.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, treffen de primaire en subsidiaire grond geen doel.
5.4.3.
Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, en 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1758, is het Hof verder van oordeel dat, gelet op het financiële belang bij de gevoerde procedure van ten minste € 15 en het verzoek dat vóór 14 juni 2024 is gedaan, op grond van overgangsrecht recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Hieruit volgt dat het meer subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar inzake de matiging van de vergoeding evenmin slaagt.
Slotsom
5.5.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het principaal hoger beroep is in zoverre gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar is ongegrond.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op afgerond € 454 (= 2 punten [hogerberoepschrift, zienswijze incidenteel hoger beroep] x 0,25 [wegingsfactor] x € 907 per punt).
6.2.
Met betrekking tot de wegingsfactor stelt het Hof voorop dat het de beslissing van de rechtbank, inzake de (proces)kostenveroordeling niet marginaal toetst. Dit laat onverlet, dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met een waardering van feitelijke aard is verweven en dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank in dit geval een onjuiste afweging heeft gemaakt. Het Hof ziet, mede in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende reden om tot een andere afweging te komen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over het niet vergoeden van het griffierecht betreft;
  • gelast de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep
  • veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op in totaal € 454.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag .
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: