ECLI:NL:GHAMS:2025:642

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
17 maart 2025
Zaaknummer
23/1294
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een woning voor het jaar 2021. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 390.000, maar de belanghebbende betwistte deze waarde en vroeg om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ en dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Wel werd geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het griffierecht niet had vergoed. Het Hof heeft de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om informatie in het kader van de WOZ-waarde en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1294
11 maart 2025
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] ( [Plaats] ), belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 28 september 2023 in de zaak met kenmerk HAA 22/2563 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ( [Plaats] ),de heffingsambtenaar,
en
de Staat, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag , de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [Straat 1] te [Z] (hierna ook: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 390.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak van 18 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser(es)’ en de heffingsambtenaar ook als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van
€ 417;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 83;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 november 2023 en gemotiveerd bij brief van 24 januari 2024.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 3 maart 2025 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een tussenwoning uit 1973. De inhoud van de woning is 395 m³ (inclusief dakopbouw en aanbouw) en de oppervlakte van het perceel is 139 m². De woning is voorzien van een dakkapel, een berging (8 m²), een dakopbouw (25 m³) en een aanbouw (40 m³).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft in bezwaar, naast het taxatieverslag, de KOUDV-factoren, de grondstaffel (of kavelmodel) en een waardematrix met de in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten naar de gemachtigde gestuurd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in eerste aanleg een nieuwe waardematrix overgelegd met zeven vergelijkingsobjecten waarvan er vijf door belanghebbende zijn voorgesteld.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld, of artikel 40 Wet WOZ en het motiveringsbeginsel zijn geschonden en of het voor het instellen van beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht aan belanghebbende dient te worden vergoed.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Op de zaak betrekking hebbende stukken (bezwaarfase)
5. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 40 tweede lid van de Wet WOZ en het daarop gebaseerde verzoek van eiser in de bezwaarfase. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt als volgt en heeft daarbij het navolgende als uitgangspunt genomen.
6. De Hoge Raad (Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052) heeft geoordeeld dat de uitleg die aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden gegeven ertoe strekt dat indien eiser aan verweerder een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde (zoals taxatieverslag, grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten), verweerder op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ gehouden is te voldoen aan het verzoek van eiser om hem een afschrift van die gegevens te verstrekken. Daarbij merkt de rechtbank op dat onder verstrekken dient te worden verstaan het op papier toezenden van die gegevens, maar verstrekking kan tevens plaatsvinden langs digitale weg door het toezenden via e-mail of een andere wijze van digitale communicatie, daaronder begrepen het toegang verlenen tot een digitale omgeving.
7. Uit de stukken van het geding (de uitspraak op bezwaar) leidt de rechtbank af dat in het te beslechten geschil de KOUDV-factoren, de kavelmodellen en de rekenkundige opbouw van de waarde op 21 mei 2021 zijn verzonden. Eiser heeft op 25 mei 2021 bevestigd dat deze gegevens zijn ontvangen. Ook in het beroepschrift heeft eiser het vorenstaande bevestigd.
Uit deze gegevens is volgens verweerder de toegepaste indexering op eenvoudige wijze af te leiden. Ook de grondstaffel in de vorm van een grafiek is voldoende inzichtelijk om de waarde van de grond van de woning te kunnen bepalen en te kunnen relateren aan die van de referentieobjecten. Zijdens eiser is dit niet weersproken. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUDV-factoren en een afzonderlijke indexatie dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest. De klacht tot slot dat anders dan in bezwaarfase waarin uitgegaan werd van een waardering met de cijfers 1 tot en met 5, deze in beroep vervangen zijn door de kwalificaties slecht tot luxe, acht de rechtbank een kwestie van semantiek. Daarmee heeft verweerder geen ander waardeoordeel aan de woning gegeven, hetgeen bij de professionele gemachtigde bekend mag zijn. Datzelfde geldt voor het percentage van af- dan wel opwaardering dat daaruit volgt.
8. De waardering van een woning met behulp van de voormelde KOUDV-factoren is immers ook verweven met de kennis en kunde van de taxateur en gebaseerd op zijn kennis van de marktsituatie ter plaatse. De waardering van de woning is als uitgangspunt geen exacte wetenschap maar een schatting waaraan enige mate van onzekerheid inherent is. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat verweerder aan het verzoek heeft voldaan. De verdergaande eisen van eiser dat ook de onderbouwing van de KOUV-factoren dient te worden verstrekt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het voormelde arrest.
9. De rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat van een weigering om stukken te verstrekken geen sprake is. Weliswaar ontbrak de grondstaffel voor de woning bij de toegezonden stukken, maar uit de weergave van het verslag van de hoorzitting in de uitspraak op bezwaar blijkt dat de (vorige) gemachtigde toen niet heeft aangevoerd dat hij informatie miste door het niet toesturen van gevraagde stukken of andere stukken. De rechtbank gaat er dus vanuit dat eiser kennelijk geen behoefte meer had aan deze stukken. De rechtbank vindt dan ook dat eiser hiermee zijn beroepsgrond heeft prijsgegeven. Het opnieuw aanvoeren van deze grond in beroep is in strijd met een goede procesorde. De rechtbank verwijst naar de eerdere uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank op dit punt (rechtbank Midden-Nederland, 5 juli 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2890).
De waarde van de woning
5. [Hof: 10.] Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. [Hof: 11.] De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de referentieobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in [Z] gelegen hoek- of tussenwoningen zijn uit dezelfde bouwperiode (1969-1975) en waarvan de inhoud niet al te zeer afwijkt van die van de woning. De verkoopprijzen van de referentieobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de referentieobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
7. [Hof: 12.] Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de waardematrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde waardematrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de referentieobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, uitstraling, voorzieningenniveau en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Eiser heeft aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat de kwaliteit van de woning als minder dan gemiddeld moet worden gekwalificeerd, omdat rekening dient te worden gehouden met de waarde drukkende invloed die uitgaat van de omstandigheid dat de badkamer, de keuken en het sanitair op de waardepeildatum meer dan 15 jaar oud waren. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid dat de badkamer, de keuken en het sanitair op de waardepeildatum meer dan 15 jaar oud waren geen aanleiding om aan te nemen dat de kwaliteit van de woning op minder dan gemiddeld ten opzichte van de andere woningen in de vergelijking had moeten worden gewaardeerd. Een keuken, een badkamer of sanitair van rond 15 jaar oud hoeft niet matig van kwaliteit te zijn. De grond die eiser heeft aangevoerd inzake de matige onderhoudstoestand van de woning, volgt de rechtbank evenmin. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser geen fotomateriaal heeft overgelegd waaruit blijkt dat de woning in matige onderhoudstoestand verkeert. De grief faalt derhalve.
De specifieke ligging van de woning
8. [Hof: 13.] Eiser stelt voorts dat een waardedrukkend effect uitgaat van de ligging van de woning ten opzichte van de referentieobjecten. Hij ondervindt geluidsoverlast veroorzaakt door de school die nabij de woning is gelegen. De genoemde referentieobjecten hebben hier volgens eiser geen last van. De rechtbank overweegt dat de door eiser ondervonden overlast subjectief van aard is. Daarnaast kan de aanwezigheid van een school juist ook als een pluspunt worden ervaren. Uit het bij de matrix bijgevoegde fotomateriaal blijkt dat de ligging van de woning, net als [Straat 1] 56, een vrij uitzicht heeft over de landerijen en derhalve een bovengemiddelde ligging heeft. Zoals verweerder onweersproken heeft toegelicht tonen de transacties [Straat 1] 38 F en 38 D niet aan dat de school een waardeverlagende factor heeft. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat niet rekening hoeft te worden gehouden met de ligging van de woning als waardedrukkende factor.
9. [Hof: 14.] Tussen partijen is de grondprijs niet in geschil. Eiser heeft zich ter zitting akkoord verklaard met de opwaardering, voor de goede ligging van de woning, met 20 percent van de grondprijs.
De door eiser aangedragen transactiecijfers
10. [Hof: 15.] De door eiser aangedragen transactiecijfers zijn, met uitzondering van [Straat 2] 10, allen opgenomen in de door verweerders gehanteerde waardematrix. [Straat 2] 10 is een verkoop vanuit een erfenis geweest en is in een mindere staat verkocht. De rechtbank acht dit verkoopcijfer dan ook minder bruikbaar.
Slotsom
11. [Hof: 16.] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten voldoende rekening heeft gehouden. Uitgaande van [Straat 1] 56 als best vergelijkingsobject gezien de ligging van het object, kan worden geconcludeerd dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
13.1 [
Hof: 17.1] Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.2 [
Hof: 17.2] Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.
13.3 [
Hof: 17.3] De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 4 april 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 28 augustus 2023. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 30 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat van de zes maanden overschrijding (afgerond) vijf maanden aan de bezwaarfase zijn toe te rekenen en één maand aan de beroepsfase, dient verweerder van het bedrag van € 500 (5/6 x € 500 =) € 417 te vergoeden en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) (1/6 x € 500 =) € 83. Het standpunt van verweerder om geen dan wel een sterk gematigde schadevergoeding toe te kennen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om tot het weigeren dan wel, sterk matigen van de schadevergoeding te komen gelet op het uitdrukkelijk, geen nuances bevattende, arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
Proceskosten en griffierecht
14.1 [
Hof: 18.1] De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14.2 [
Hof: 18.2] De Rechtbank heeft bij het toekennen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand het gewicht van de zaak als zeer licht (wegingsfactor 0,25) aangemerkt. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank deze wegingsfactor toepast, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet de wegingsfactor licht (0,5) is toegepast.
14.3 [
Hof: 18.3] Verweerder stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor zeer licht terecht is, omdat de zaak niet ingewikkeld is en een beperkt financieel belang heeft. Hij voert daartoe aan dat de gemachtigde van eiser niets in zijn beroepschrift heeft aangevoerd doch slechts heeft volstaan met het tijdens de mondelinge behandeling verzoeken om een vergoeding van immateriële schade over verwijzing naar het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift bij verweerder en de datum van de mondelinge behandeling welke een termijn van twee jaar heeft overschreden.
14.4 [
Hof: 18.4] De rechtbank stelt voorop dat de rechtbank (en ook het Hof) klachten over de in een eerdere fase toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
14.5 [
Hof: 18.5] Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij kan tevens acht worden geslagen op het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
14.6 [
Hof: 18.6] In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te hanteren. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. De rechtbank zal aldus beslissen.
15. [Hof: 19.] Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank behoudens de beslissing van de rechtbank ter zake van het ontbreken van een grondstaffel (in rechtsoverweging 9) en om het in beroep betaalde griffierecht niet te vergoeden (in rechtsoverweging 19), en maakt de overige gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 5 tot en met 9, eerste volzin, en 10 tot en met 18.6) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof als volgt.
5.2.1.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de heffingsambtenaar artikel
40, lid 2, Wet WOZ heeft geschonden en dat hij de waarde van de woning pas aannemelijk heeft gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd.
5.2.2.
Dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt reeds uit de verkoop- en objectgegevens die betrekking hebben op het vergelijkingsobject [Straat 3] 74, dat ook al is genoemd in het taxatieverslag en in de matrix in bezwaar (zie 2.2).
5.2.3.
In de in bezwaar verstrekte matrix vermelde koopsom, verkoopdatum en WOZ-waarde van de vergelijkingsobjecten volgen bovendien de gehanteerde indexeringspercentages. Tevens is in bezwaar een grondstaffel (of kavelmodel) verstrekt. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard dat de onderbouwing van de grondstaffel uit een applicatie komt, een geautomatiseerd model waarin alle verkooptransacties zijn verwerkt, en dat de output en analyse in het taxatieverslag staan. Het Hof acht dan ook aannemelijk dat de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter zake van de grondstaffel heeft overgelegd.
5.2.4.
Gelet op het vorenstaande slagen deze hogerberoepsgronden niet.
5.3.1.
Belanghebbendes betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht niet aan haar hoeft te worden vergoed, slaagt wel. Het Hof sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:567) heeft overwogen:
“7.1.1 Voor gevallen waarin de rechter het beroep, het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, handhaaft de Hoge Raad niet langer zijn rechtspraak op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed [voetnoot: Zie voor die rechtspraak HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.]. De heffing van griffierecht vindt plaats vanwege het instellen van beroep, hoger beroep of beroep in cassatie, en voor vergoeding daarvan door het bestuursorgaan bestaat alleen aanleiding indien dat beroep gegrond is en dus terecht is ingesteld, of indien het weliswaar ongegrond is maar is ingesteld als gevolg van een andere tekortkoming van dat bestuursorgaan. De Hoge Raad is thans van oordeel dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht daarom niet kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. Dit geldt zowel bij verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn waarop de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde titel 8.4 Awb van toepassing is, [voetnoot: Vgl. ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, rechtsoverweging 6.1, en CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, rechtsoverweging 3.3.] als bij verzoeken om schadevergoeding waarop met overeenkomstige toepassing van het tot 1 juli 2013 geldende artikel 8:73 Awb wordt beslist.
7.1.2
De hiervoor in 7.1.1 weergegeven wijziging geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van griffierecht geëerbiedigd die voortvloeit uit een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.”
5.3.2.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van beroep voldoet aan de voorwaarden genoemd in de hiervoor geciteerde r.o. 7.1.2, zullen de heffingsambtenaar en de Staat worden opgedragen aan belanghebbende het voor de behandeling van haar beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom
5.4.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit, stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op afgerond € 227 (= 1 punt [hogerberoepschrift] x 0,25 [wegingsfactor] x € 907 per punt).
6.2.
Met betrekking tot de wegingsfactor stelt het Hof voorop dat het de beslissing van de rechtbank, inzake de (proces)kostenveroordeling niet marginaal toetst. Dit laat onverlet, dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met een waardering van feitelijke aard is verweven en dat niet gezegd kan worden dat de rechtbank in dit geval een onjuiste afweging heeft gemaakt. Het Hof ziet, mede in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende reden om tot een andere afweging te komen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing over het niet vergoeden van het griffierecht betreft;
  • gelast de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep (€ 50) en het hoger beroep (€ 136) heeft betaald, in totaal € 186, en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft, in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op in totaal € 227.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 11 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: