ECLI:NL:GHAMS:2025:993

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
24/305
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep en kwijtschelding belastingschuld op basis van artikel 26a IW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in eerste instantie niet-ontvankelijk was verklaard door de rechtbank. De zaak betreft een verzoek van belanghebbende om een beslissing op basis van artikel 26a van de Invorderingswet 1990 (IW) betreffende kwijtschelding van belastingschulden. De rechtbank had geoordeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat er geen openstaande belastingschulden waren. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 4 mei 2023 een aanvraag tot het nemen van een voor bezwaar vatbare beschikking heeft gedaan, maar dat de ontvanger niet tijdig heeft beslist. Het Hof oordeelt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom, omdat haar verzoek kennelijk ongegrond was. De ontvanger is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 58,24, en het betaalde griffierecht van € 186 dient aan belanghebbende te worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/305
1 april 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. [Persoon] )
tegen de uitspraak van 13 oktober 2023 in de zaak met kenmerk HAA 23/5006 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank wegens niet tijdig beslissen op haar verzoek tot het nemen van een beslissing op de voet van artikel 26a Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: RvS). De RvS heeft het hoger beroepschrift doorgezonden aan het Hof. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend en daarin een verzoek gedaan om versnelde behandeling. Dit verzoek is afgewezen omdat het verzoek onvoldoende gronden bevat dat de zaak spoedeisend is.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen. Het onderzoek is op 18 maart 2025 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiseres is gehuwd met [Persoon] (de echtgenoot), die in deze zaak tevens optreedt als de gemachtigde van eiseres. Met dagtekening 15 januari 2020 is aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd. Volgens het aanslagbiljet bedraagt de verschuldigde IB/PVV € 39.927. Na verrekening van € 41.854 loonheffing resulteert een te ontvangen bedrag van € 1.927.
2. Met dagtekening 7 mei 2021 is aan eiseres de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 opgelegd. Volgens het aanslagbiljet bedraagt de verschuldigde IB/PVV € 39.710. Na verrekening van € 42.529 loonheffing en de eerdere teruggaaf van € 1.927 resulteert een te ontvangen bedrag van € 892.
3. De echtgenoot is aangemerkt als toeslagouder van een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij beschikking van 10 augustus 2022 is aan de echtgenoot een compensatiebedrag toegekend van
€ 30.000. Per brief van 16 april 2023 is aan de echtgenoot meegedeeld dat publieke schulden, die waren ontstaan in of betrekking hadden op de periode tot en met 31 december 2020, zouden worden kwijtgescholden. In dezelfde brief werd vastgesteld dat eiser op dat moment geen openstaande publieke schulden over die periode had. Per brief van 22 april [2023] is hetzelfde ook aan eiseres meegedeeld.
4. Per brief van 3 mei 2023 heeft eiseres een beroep gedaan op toepassing van artikel 26a van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet). Eiseres voerde aan dat de belastingschuld over 2020 voor kwijtschelding in aanmerking kwam. Omdat de schuld was verrekend met ingehouden voorheffingen en een eerder verleende voorlopige teruggaaf, was verweerder volgens eiseres gehouden het bedrag van de verrekening aan haar terug te betalen. Volgens eiseres diende verweerder een daartoe strekkende voor bezwaar vatbare beschikking af te geven.
5. Per brief van 30 juni 2023 heeft eiseres verweerder geattendeerd op het feit dat nog niet was gereageerd op de brief van 3 mei 2023 en heeft zij verweerder dringend verzocht alsnog binnen twee weken op het in die brief verwoordde verzoek te beslissen.
6. Per brief van 15 juli 2023 heeft eiseres beroep ingesteld bij de Rechtbank Noord-Nederland. Omdat de echtgenoot en gemachtigde van eiseres bij die rechtbank werkzaam is, is de zaak verwezen naar deze rechtbank. Het beroepschrift is bij deze rechtbank ontvangen op 31 juli 2023. Volgens het beroepschrift is het beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek om toepassing van 26a van de Invorderingswet, zoals verwoord in de brief van eiseres van 3 mei 2023.
7. Per brief van 1 september 2023 heeft verweerder gereageerd op de brief van eiseres van 3 mei 2023 en eiseres meegedeeld dat haar verzoek niet in behandeling kon worden genomen omdat een beslissing ingevolge artikel 26a van de Invorderingswet een ambtshalve beslissing is en daarom niet open staat voor een aanvraag.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten. Hieraan voegt het Hof het volgende toe.
2.3.
In de brief van 1 september 2023 staat onder meer:
“U heeft een verzoek gedaan voor een juiste toepassing van kwijtschelding van uw belastingschulden, en die van uw partner, op grond van artikel 26A Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). Dit hebt u gedaan middels een brief, ontvangen op 4 mei 2023.
(…)
Wat u vraagt is de heffingsgrondslagen van de aanslag Inkomstenbelasting van 2020 van u, en uw partner, aan te merken als verrekening. De mogelijkheid tot verrekenen door de ontvanger wordt gedefinieerd in de Invorderingswet en heeft betrekking op de in te vorderen en uit te betalen bedragen, niet uit elementen van de belastingaanslag zelf. Tevens zijn heffingsgrondslagen niet als openstaande belastingschuld aan te merken en vallen daarom niet binnen de reikwijdte van artikel 26A IW 1990. Alleen een openstaande belastingschuld die voldoet aan de eis van artikel 26A lid 1 IW 1990 en die daarna betaald en/of verrekend wordt, komt in aanmerking voor restitutie”

3.Geschil in hoger beroep

Het geschil in hoger beroep betreft de vragen of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en of de ontvanger een kwijtscheldingsbeschikking op de voet van artikel 26a IW had moeten nemen en of hij – door dat niet te doen – een dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd is geworden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

De ontvankelijkheid van het beroep
13. Een kwijtschelding op de voet van artikel 26a van de Invorderingswet wordt volgens de tekst van het eerste lid van dat artikel door de Ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking ambtshalve verleend. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op vraag of een verzoek tot het vaststellen van een beschikking op de voet van genoemd artikellid een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Is dit het geval, dan dient de Ontvanger binnen de daartoe gestelde termijn op de aanvraag te beslissen en, mocht een tijdige beslissing uitblijven, dan kan de belanghebbende bij de bestuursrechter beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
14. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar verzoek in de onder 4 aangehaalde brief van 3 mei 2023. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat een beschikking op de voet van artikel 26a, eerste lid, van de Invorderingswet een ambtshalve beslissing is en daarvoor geen aanvraag kan worden ingediend op de voet van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
15. De rechtbank overweegt dat in artikel 26a van de Invorderingswet niet is voorzien in het verzoek tot het vaststellen van een beschikking als bedoeld in het eerste lid en mitsdien ook niet in het gevolg dat moet worden gegeven aan het afwijzen van een dergelijk verzoek. Binnen het gesloten systeem van bezwaar en beroep in belastingzaken kan het niet verlenen van een kwijtschelding op de voet van artikel 26a van de Invorderingswet daarom niet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking en evenmin als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het verzoek tot het nemen van een dergelijk besluit kan dan ook niet worden gezien als een aanvraag in de zin van het derde lid van artikel 1:3 van de Awb. Anders dan eiseres stelt, was verweerder dus niet gehouden tot het geven van een voor bezwaar vatbare beschikking. Verweerder kan daarvan dan ook niet in gebreke zijn geweest en kan ter zake daarvan dus ook geen dwangsom hebben verbeurd. Het gelijk is dus aan verweerder.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat met het standpunt van verweerder de rechtsbescherming van de burger wordt geblokkeerd. De rechtbank kan begrip opbrengen voor het standpunt van eiseres, maar dat neemt niet weg dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen de door eiseres gewenste mogelijkheid niet bieden. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is het de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Mocht eiseres een oordeel wensen over het weigeren van de door haar gewenste beschikking, dan zal zij zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.
17. Met inachtneming van het bovenstaande dient het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van eiseres tot het vaststellen van een beschikking op de voet van artikel 26a, eerste lid, van de Invorderingswet, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Overweging ten overvloede
18. Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd merkt de rechtbank ten overvloede nog het volgende op.
Eiseres wil terugbetaling van de “verrekening” en daarmee bedoelt zij kennelijk de met de aanslag verrekende loonheffing en eerdere voorlopige aanslagen. De rechtbank overweegt dat de verrekening van loonheffing en verrekening van een eerdere voorlopige aanslag of teruggaaf met een aanslag, geen verrekeningen in de zin van artikel 26a, vierde lid, van de Invorderingswet zijn. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen “inspecteursverrekeningen” en “ontvangersverrekeningen” In de invorderingswet gaat het om verrekening van bedragen waarvan de inning of uitbetaling aan de Ontvanger is opgedragen, oftewel om ontvangersverrekeningen. Dit is geregeld in artikel 24, eerste lid, onder a en b, van de Invorderingswet. De verrekeningen van loonheffing en eerdere voorlopige aanslagen of teruggaven worden uitgevoerd bij het vaststellen van een aanslag en worden op het desbetreffende aanslagbiljet vermeld. Dit zijn dus inspecteursverrekeningen die worden toegepast om te komen tot het uiteindelijk door de Inspecteur bij aanslag vast te stellen te ontvangen of te betalen bedrag. Bij de hersteloperatie toeslagen komen alleen ontvangersverrekeningen voor kwijtschelding en terugbetaling in aanmerking. Dus indien al sprake zou zijn van een ontvankelijk beroep, dan zou het verzoek van eiseres niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep
5.1.
Artikel 26a IW bevat een kwijtscheldingsregeling voor belastingschulden van personen zoals belanghebbende, die vallen onder de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: herstelgerechtigden). De ontvanger verleent aan herstelgerechtigden ambtshalve bij voor bezwaar vatbare beschikking kwijtschelding van op 31 december 2020 openstaande bedragen van een belastingaanslag (lid 1). Dit geldt ook indien de belastingaanslag ziet op een tijdvak dat voorafgaand aan 31 december 2020 is geëindigd, maar eerst daarna bekend is gemaakt (lid 2). Eventuele verrekeningen of betalingen die na 31 december 2020 zijn gedaan waardoor dergelijke openstaande bedragen zijn verminderd, worden terugbetaald (lid 4).
5.2.
Bij brief van 22 april 2023 is door het Serviceteam Herstelorganisatie Toeslagen aan belanghebbende medegedeeld dat zij op dat moment bij Toeslagen en de Belastingdienst geen openstaande schulden heeft over de periode tot en met 31 december 2020. Belanghebbende heeft niettemin op 4 mei 2023 de ontvanger verzocht om een kwijtscheldingsbeslissing te nemen en medegedeeld dat de termijn daarvoor reeds was verstreken. Volgens belanghebbende betreft de op 7 mei 2021 opgelegde aanslag IB/PVV 2020 een op 31 december 2020 openstaande belasting- en premieschuld, die vervolgens met de ingehouden loonheffingen is verrekend. Hierop is niet tijdig gereageerd. Op 15 juli 2023 heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld, vanwege het uitblijven van de gevraagde beslissing.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende met haar brief bedoelde een aanvraag te doen tot het nemen van een artikel 26a IW-beschikking en dat de termijn voor het nemen van die beschikking op 4 mei 2023 reeds was verstreken. De ontvanger stelt echter dat de gevraagde beslissing geen voor bezwaar vatbare beschikking is, omdat er geen openstaande schulden waren. Maar met deze (te) strikte lezing van het bepaalde in artikel 26a IW wordt miskend dat belanghebbende dan een rechtsgang zou worden onthouden, terwijl deze uitdrukkelijk opengesteld is voor gevallen waarin iemand stelt dat hij wel voor de kwijtscheldingsregeling in aanmerking komt (TK 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 109).
5.4.
Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:614, geoordeeld dat ook een verzoek tot het nemen van een
ambtshalvebeslissing een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, lid 3, Awb. Aangezien belanghebbende de ontvanger op 4 mei 2023, toen de beslistermijn reeds was verstreken, heeft medegedeeld dat hij in gebreke was, kon zij twee weken later bij de rechtbank beroep instellen wegens het niet tijdig nemen van de beslissing (artikel 6:12, lid, letter b, Awb). De rechtbank had belanghebbende daarom in haar beroep moeten ontvangen.
5.5.
Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is daarom gegrond.
Dwangsom
5.6.
Uit het bovenstaande volgt dat belanghebbende op 4 mei 2023 een aanvraag tot het nemen van een voor bezwaar vatbare beschikking heeft gedaan. Daarna heeft zij de ontvanger op 30 juni 2023 in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken alsnog op haar aanvraag van 4 mei 2023 te beslissen (artikel 4:17, lid 3, Awb).
5.7.
Tot het toekennen van een dwangsom aan belanghebbende kan dit echter niet leiden, aangezien geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvraag kennelijk ongegrond is (artikel 4:17, lid 6, letter c, Awb). In het onderhavige geval is overduidelijk dat belanghebbendes verzoek om kwijtschelding ongegrond is. Er waren op 31 december 2020, zoals belanghebbende heeft erkend, geen bij de ontvanger openstaande belastingschulden. Maar ook daarna is er geen bekendmaking geweest van schulden die betrekking hadden op de periode tot 31 december 2020. De opgelegde aanslag leidde immers tot een vordering (een door belanghebbende terug te ontvangen bedrag). En al evenmin heeft de ontvanger na 31 december 2020 een vordering van belanghebbende op de fiscus gebruikt voor de verrekening met een openstaande schuld. De rechtbank heeft zulks ook reeds overwogen (rechtsoverweging 18).
5.8.
Het Hof zal de ontvanger ook niet opdragen om alsnog op de aanvraag te beslissen, aangezien bij deze beslissing, vanwege de kennelijke ongegrondheid van de aanvraag, geen belang bestaat, overigens nog daargelaten dat de ontvanger in de brief van 1 september 2023 inhoudelijk is ingegaan op het verzoek van belanghebbende en heeft aangegeven waarom daaraan geen gevolg kan worden gegeven (zie 2.3). Voldoende is de constatering dat de beslissing niet tijdig is genomen (artikel 8:55d, lid 3, Awb).
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank had het beroep dat was ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond moeten verklaren. Belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de ontvanger te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Van de kosten waarvan belanghebbende om vergoeding heeft verzocht, komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht uitsluitend haar reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende tezamen met haar echtgenoot per auto is gereisd en dat reizen per openbaar vervoer vanwege het vroege aanvangstijdstip van de zitting niet mogelijk was. Het Hof stelt de reiskosten in deze zaak vast op de helft van
€ 116,48 (208 km over de kortste route retour x € 0,28) = € 58,24. De andere helft van het bedrag van de reiskosten wordt in de zaak van de echtgenoot toegekend.
6.2.
Voor het afzonderlijk, naast het vergoeden van de reiskosten tegen het daarvoor toepasselijke kilometertarief nog vergoeden van parkeerkosten biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11 Besluit tarieven in strafzaken 2003, geen grondslag. Daarbij komt dat het Hof ambtshalve bekend is dat binnen een redelijke afstand in de omgeving van de rechtbank gratis geparkeerd kan worden, zodat dit geen noodzakelijke kosten zijn. Voor de overige verzochte kosten voor consumpties ziet het Hof redelijkerwijs geen noodzaak. De verletkosten van de echtgenoot van belanghebbende, die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zullen in zijn zaak reeds worden vergoed.
6.3.
Het voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 50 + € 136) dient aan belanghebbende vergoed te worden.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • wijst het verzoek om een dwangsom af;
  • veroordeelt de ontvanger in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 58,24, en
  • draagt de ontvanger op het betaalde griffierecht van € 186 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, F.J.P.M. Haas en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: