ECLI:NL:GHARL:2014:7191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13/01056
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boeten in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, opgelegd aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1998. De Inspecteur heeft boeten opgelegd wegens vermeende beboetbare feiten, die volgens belanghebbende niet bewezen zijn. De zaak is eerder behandeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraken van de Inspecteur vernietigde, maar deze beslissing werd door de Hoge Raad gecasseerd en terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waarbij het bewijs dat belanghebbende een rekening bij de Kredietbank Luxembourg had, centraal stond. De Inspecteur heeft bewijs geleverd dat belanghebbende opzettelijk inkomsten en vermogen niet heeft aangegeven, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde boeten gerechtvaardigd zijn. Het Hof heeft de boeten verminderd tot 64% van de verschuldigde belasting, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van het Hof is op 16 september 2014 gedaan en de proceskosten zijn vastgesteld op € 487.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01056
uitspraakdatum: 16 september 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Breda(hierna: de Inspecteur) op de bezwaarschriften tegen de na te melden (navorderings)aanslagen en beschikkingen

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 1998 (navorderings)aanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De (navorderings)aanslagen zijn, met uitzondering van de aanslag in de VB over het jaar 1998, opgelegd met een verhoging van 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd, alsmede boeten. Aan belanghebbende zijn verder over de jaren 1999 en 2000 aanslagen in de VB opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3
De (navorderings)aanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft het beroep bij uitspraak van 29 december 2011, nummer 04/01492, gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de (navorderings)aanslagen verminderd, de verhogingen IB/PVV 1990, 1991 en 1997 kwijtgescholden, de verhogingen VB kwijtgescholden, de boeten IB/PVV 1998 tot en met 2000 vernietigd, de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en de beschikkingen inzake heffingsrente verminderd.
1.5
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 27 september 2013, nummer 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713, (hierna: het verwijzingsarrest) beide cassatieberoepen gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd uitsluitend wat betreft de verhogingen en de boeten ter zake van de IB/PVV over, naar het Hof begrijpt en tussen partijen desgevraagd ook niet in geschil is, de jaren 1992 en 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met, naar het Hof begrijpt, 1997, de verhoging ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 volledig kwijtgescholden en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr.drs. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] en mr. [D].
1.9
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Inspecteur heeft de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen en beschikkingen gebaseerd op een zestal fotokopieën (hierna: het renseignement). Het renseignement bestaat uit fotokopieën van pagina’s die zijn ontleend aan documenten die afkomstig zijn van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
2.2
Voorafgaand aan de toezending van de eerste vragenbrief aan belanghebbende is de Inspecteur op grond van een door de FIOD verricht massaal onderzoek tot de conclusie gekomen dat de vermelding “[XX]” op het renseignement doelt op belanghebbende.
2.3
Nadat belanghebbende ontkende dat hij een rekening bij KB-Lux aanhield of had aangehouden, is door de FIOD opnieuw een onderzoek ingesteld. Van dit onderzoek is op 25 oktober 2002 door [E], ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor Haarlem en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, op ambtseed een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt. In dit proces-verbaal is het volgende opgenomen:
“Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
[XX]
Ik,
[E],
ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor Haarlem en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer [00000] /0 Dha, verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB-Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld.
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord ”ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD-ECD/kantoor Haarlem/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het door B/KIR gemaakte bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen díe combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux.
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[XX].
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met mw. [XX].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [XX]. Dit is [X], geboren op 10-11-1945, met sofinummer [0000.00.000], gehuwd met [XX], geboren op 18-11-1947, met sofinummer [0000.00.001].
4. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [X-1].
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per 12-12-1969.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt
slechts de combinatie [X] gehuwd met [XX]als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.
Opgemaakt op ambtseed, gesloten en getekend te Haarlem op 25 oktober 2002.”
2.4
Belanghebbende heeft bij zijn conclusie na verwijzing een brief van KB-Lux gevoegd van 10 januari 2014, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“We refer to your letter dated 8 January 2014 regarding the way accounts opened in KBL’s books are named and/or listed in KBL’s systems.
Please note that, as a matter of principle and subject to typos or operational errors, there is no difference between the three possibilities mentioned in your letter.
As a result, a dash (-) or the word “ou” between two different surnames in the account name refers to an account held by two persons with the same rights on the account (joint‑account holders).”
2.5
Belanghebbende heeft in het jaar 1998 de rentevrijstelling volledig benut. Voor de jaren 1997, 1999 en 2000 is de aftrekbare rente, met uitzondering van de in artikel 42b, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde rente, hoger dan de ontvangen rente.
2.6
In de jaren 1994 tot en met 1997 is belanghebbendes vermogen zonder het saldo van de KB-Luxrekeningen ongeveer gelijk aan de belastingvrije som.
2.7
Het gerechtshof heeft de verschuldigde belasting die voortvloeit uit de correcties met betrekking tot de KB-Luxrekening, vastgesteld op:
IB/PVV 1997 ƒ 11.057
IB/PVV 1998 ƒ 10.205
IB/PVV 1999 ƒ 17.696
IB/PVV 2000 ƒ 14.384
VB 1994 ƒ 3.160
VB 1995 ƒ 3.000
VB 1996 ƒ 3.016
VB 1997 ƒ 3.384
2.8
Bij brief van 28 november 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1990/VB 1991.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na verwijzing is in geschil of de Inspecteur terecht de verhogingen en de vergrijpboeten (hierna samen: boeten) ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 1997 heeft opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de boeten ten onrechte zijn opgelegd, omdat de Inspecteur het bewijs van de beboetbare feiten niet heeft geleverd. Mocht de Inspecteur dit bewijs wel geleverd hebben, dan dient volgens belanghebbende voor de vaststelling van de boete uitgegaan te worden van het op het renseignement vermelde saldo en een groei van dat saldo met 10% per jaar. De boeten dienen met 50% verminderd te worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
3.3
De Inspecteur is van mening dat hij het bewijs voor de beboetbare feiten heeft geleverd.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de boeten en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de boeten.
3.6
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en matiging van de boeten met 20% vanwege de schatting en omkering van de bewijslast. De resterende boeten dienen met 20% te worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen over de behandeling na verwijzing (HR 9 augustus 2013, nr. 12/03439, ECLI:NL:HR:2013:194, BNB 2013/215):
“In artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, hij bij dezelfde uitspraak de zaak beslist, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De rechter naar wie na cassatie een geding is verwezen, dient aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs bij de Hoge Raad zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, NJ 1998/237, en HR 28 oktober 2011, nr. 10/04492, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298), alsmede welke geschilpunten tussen partijen na het casseren van de uitspraak wederom of alsnog behandeling behoeven.”
4.2
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest bepaald dat het Hof met betrekking tot de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 met inachtneming van de onderdelen 3.4 tot en met 3.8 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013) dient te beoordelen:
“(i) of de Inspecteur voor elk van de boeten het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) of elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.”
4.3
Nu de Inspecteur bij de aanslagen VB 1998 tot en met 2000 geen boete heeft vastgesteld, beperkt de verwijzing zich tot de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2000 en ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 1997.
4.4
De Inspecteur baseert het opleggen van boeten op het vermoeden dat belanghebbende in de desbetreffende jaren over een KB-Luxrekening beschikte waarvan hij de inkomsten daaruit en het aanzienlijk positieve saldo opzettelijk niet in de aangiften heeft vermeld, zodat te weinig IB/PVV en VB is geheven.
4.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 2013 overwogen, dat het bewijs dat van de belastingplichtige in het restant van het jaar 1994 na 31 januari te weinig IB/PVV is geheven ter zake van tegoeden bij KB-Lux, kan worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden dat ter zake van inkomsten uit tegoeden op KB-Luxrekening(en) te weinig IB/PVV is geheven, kan worden aangenomen indien vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 18 maart 2008, nr. 00974/07, ECLI:NL:HR:2008:BC6858, NJ 2008/182). Een saldo is naar het oordeel van de Hoge Raad aanzienlijk indien het op 31 januari 1994 meer bedroeg dan
f100.000 (HR 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713).
4.6
Ook het bewijs dat van de belastingplichtige over het jaar 1995 of enig later jaar te weinig VB of IB/PVV is geheven ter zake van tegoeden bij KB-Lux of rente-inkomsten daaruit, kan, aldus de Hoge Raad, worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden.
4.7
De Hoge Raad heeft voorts overwogen, dat een belastingplichtige die op 31 januari 1994 een aanzienlijk saldo aanhield op een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, en stelt dat vermogen in de maand januari 1994 te hebben verkregen, dit zo weinig voor de hand ligt dat met het oog op beboeting ter zake van de heffing van vermogensbelasting over het jaar 1994 het vermoeden gerechtvaardigd is dat die belastingplichtige ook op de peildatum 1 januari van dat jaar over een dergelijk aanzienlijk saldo beschikte. Hetzelfde geldt in het kader van beboeting ter zake van de heffing van IB/PVV met betrekking tot de rente die het tegoed op die rekening(en) in de maand januari 1994 opbrengt.
4.8
Het oordeel van het gerechtshof dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een bankrekening bij KB-Lux met een (aanzienlijk) saldo van ƒ 102.072,78 heeft belanghebbende in cassatie niet dan wel tevergeefs bestreden, zodat dit oordeel onaantastbaar is geworden.
4.9
Het verweer dat belanghebbende dienaangaande voert onder verwijzing naar de onder 2.4 genoemde brief, dat het mogelijk is dat een persoon genaamd [X] samen met een persoon genaamd [XX] een KB-Luxrekening heeft geopend, waarbij deze personen niet gehuwd of samenwonend zijn of zijn geweest en niet bij de Belastingdienst onder hetzelfde dossiernummer geregistreerd hebben gestaan, faalt reeds daarom. Voor zover de verwijzingsopdracht wel zo uitgelegd moet worden, dat ook het bezit van de KB-Luxrekening voor het bepalen van de boete moet worden bewezen, zoals belanghebbende bepleit, overweegt het Hof het volgende. Het Hof sluit zich aan bij het onder 4.8 vermelde oordeel van het gerechtshof en de daartoe gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne. Anders dan belanghebbende bepleit heeft de Inspecteur blijkens het onder 2.3 genoemde proces-verbaal niet enkel naar gehuwden gezocht maar ook naar personen die op hetzelfde adres ingeschreven zijn (geweest) en personen die behoren dan wel hebben behoord tot hetzelfde dossiernummer bij de Belastingdienst. In de brief van KB-Lux kan, anders dan belanghebbende meent, niet meer of minder worden gelezen dan dat een rekening op de naam van twee rekeninghouders kan staan. Dat er mogelijk situaties kunnen bestaan dat een “[X]” met een “[XX]” gezamenlijk een rekening bij de KB-Lux heeft geopend zonder dat tussen hen een relationele of economische band bestaat, doet onvoldoende af aan hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen. Daarbij neemt het Hof tevens in aanmerking – hetgeen de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - dat de combinatie van deze namen uiterst zeldzaam is, omdat de voornaam en de achternamen weinig voorkomen.
4.1
Met hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij aannemelijk gemaakt dat belanghebbende het saldo op de KB-Luxrekening niet in de aangiften IB/PVV en VB over de betreffende jaren heeft betrokken. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat de uit de KB-Luxrekening voortvloeiende inkomsten de rentevrijstelling te boven gaan en het vermogen de belastingvrije som voor de VB elk jaar overstijgt.
4.11
Gelet op het vorenstaande is het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende over een KB-Luxrekening beschikte, waarvan hij de inkomsten en het vermogen niet heeft aangeven zodat te weinig IB/PVV en VB is geheven.
4.12
Belanghebbende kan, indien hij wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:AE9354, BNB 2003/14).
4.13
Belanghebbende heeft verwezen naar de onder 2.4 genoemde brief van KB-Lux. Onder verwijzing naar hetgeen het Hof hierover onder 4.9 heeft overwogen, heeft belanghebbende met deze verwijzing het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. De Inspecteur heeft derhalve het bewijs van de beboetbare feiten geleverd.
4.14
De Inspecteur heeft boeten opgelegd van 100% van de verschuldigde belasting over het inkomen en het vermogen. Hij heeft daartoe gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De verzwegen belasting is volgens de Inspecteur (relatief) omvangrijk. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht te ontnemen op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit. Dit acht de Inspecteur een strafverzwarende omstandigheid. Op grond van de wet en toepasselijk beleid verdedigt de Inspecteur een boete van 100% van de nagevorderde belasting.
4.15
In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening met aanzienlijke tegoeden daarop aanhoudt in een land met een bankgeheim en het saldo daarvan ten onrechte niet in zijn aangiften vermeldt, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangiften opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat (inkomsten uit) banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van IB/PVV en VB en daarom aangegeven moesten worden als inkomsten uit vermogen respectievelijk vermogen (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.16
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende bewust heeft gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim met als doel het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Inspecteur verborgen te houden, zodat een boete van 100% op zijn plaats is.
4.17
Belanghebbende is van mening, dat de Inspecteur ten onrechte de heffingsgrondslag als grondslag voor de boete heeft genomen. Hij stelt dat uitgegaan moet worden van een rendement van 6% per jaar en een vermogensgroei van 10% per jaar van het op het renseignement vermelde saldo.
4.18
In zijn beroepschrift in cassatie heeft belanghebbende als dertiende middel eenzelfde grief aangedragen tegen het vaststellen van de heffingsgrondslag. Deze grief leidt volgens de Hoge Raad niet tot cassatie. Ook de verhogingen die het gerechtshof op deze heffingsgrondslag heeft gebaseerd voor de IB/PVV 1993 tot en met 1996 heeft de Hoge Raad in stand gelaten. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat er geen ruimte is om de door belanghebbende ingenomen stelling na cassatie te behandelen.
4.19
Het Hof zal voor de hoogte van de boete aansluiten bij het door de Inspecteur geschatte inkomen en vermogen. De hoogte van het inkomen en het vermogen alsmede de belasting die daarover verschuldigd is, staan na cassatie onaantastbaar vast. Voor de hoogte van de boeten is daarbij van belang dat de verschuldigde belasting is berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof acht daarom een boete van 80% van de verschuldigde belasting passend en geboden. Het Hof zal de boeten dienovereenkomstig verminderen en de kwijtscheldingspercentages dienovereenkomstig verhogen.
4.2
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil inzake de boeten is overschreden en bepleit een vermindering van de boeten met 50%. De Inspecteur heeft de overschrijding erkend en bepleit een vermindering van de boeten met 20%.
4.21
Het aanvangstijdstip van de termijn is het tijdstip waarop de Inspecteur een handeling verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Het Hof legt de aanvang van de termijn bij de brief van de Inspecteur van 28 november 2002, omdat belanghebbende na de ontvangst van deze brief redelijkerwijs kon verwachten dat de Inspecteur boeten zou gaan opleggen. Het gerechtshof heeft op 29 december 2011 uitspraak gedaan. Uitgaande van de hiervoor genoemde ingangsdatum zijn sindsdien negen jaren verstreken. Het beroep in cassatie heeft minder dan twee jaren en de behandeling na verwijzing heeft minder dan een jaar in beslag genomen, zodat de totale termijn bijna twaalf jaar bedraagt.
4.22
Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twee jaar voor de behandeling van het beroep, twee jaar voor de behandeling van het beroep in cassatie en, in het onderhavige geval, een jaar voor de verwijzing rechtvaardigen.
4.23
In dit geval zijn bijzondere omstandigheden aanwezig. Gewezen wordt, onder andere, op de aard en ingewikkeldheid van het Rekeningenproject. Ook is gewacht op de beantwoording, in het kader van een proefprocedure, van een aantal rechtsvragen door de Hoge Raad, waaronder rechtsvragen die eerst zijn beantwoord nadat het Hof van Justitie EU daarover uitspraak had gedaan. Die omstandigheden rechtvaardigen echter maar voor een gedeelte de overschrijding van de tweejaarstermijn. Het Hof ziet in de overschrijding aanleiding de opgelegde boeten verder te verminderen met 20% tot 64% van de verschuldigde belasting.
4.24
Het Hof stelt de boeten als volgt vast:
(navorderings)aanslag belasting in guldens belasting in euro’s boete 64%
IB/PVV 1997 ƒ 11.057 € 5.017 € 3.211
IB/PVV 1998 ƒ 10.205 € 4.631 € 2.964
IB/PVV 1999 ƒ 17.696 € 8.030 € 5.139
IB/PVV 2000 ƒ 14.384 € 6.527 € 4.177
VB 1994 ƒ 3.160 € 1.434 € 918
VB 1995 ƒ 3.000 € 1.361 € 871
VB 1996 ƒ 3.016 € 1.369 € 876
VB 1997 ƒ 3.384 € 1.536 € 983
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (½ punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, ½ punt voor de nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 487 = € 487 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze ziet op de boeten,
– verleent voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 een kwijtschelding van 36% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van € 3.211,
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een bedrag van € 2.964,
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een bedrag van € 5.139,
– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een bedrag van € 4.177,
– verleent voor de navorderingsaanslag VB 1994 een kwijtschelding van 36% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van € 918,
– verleent voor de navorderingsaanslag VB 1995 een kwijtschelding van 36% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van € 871,
– verleent voor de navorderingsaanslag VB 1996 een kwijtschelding van 36% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van € 876,
– verleent voor de navorderingsaanslag VB 1997 een kwijtschelding van 36% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van € 983 en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.F.C. Spek in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 16 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 september 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.