In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [naam kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland aangevochten. De kinderrechter had op 5 december 2017 de GI gemachtigd om [naam kind 1] uit huis te plaatsen, wat de moeder betwistte. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de wettelijk vereiste termijn van drie maanden is uitgevoerd, waardoor deze van rechtswege is vervallen. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de moeder rechtens relevant belang heeft bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing, gezien de impact op het gezinsleven en het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM.
Het hof heeft ook de situatie van de andere minderjarigen, [naam kind 2] en [naam kind 3], in overweging genomen. De raad voor de kinderbescherming heeft verweer gevoerd tegen de grieven van de moeder en heeft gesteld dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling van [naam kind 2] en [naam kind 3] noodzakelijk is, gezien de specifieke problematiek van de kinderen en de rol van de GI in het herstel van het contact met de vader. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [naam kind 1] afgewezen, terwijl de beschikking voor het overige is bekrachtigd.