ECLI:NL:GHARL:2018:5980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
16/00097 16/00098 16/00099
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-aangifte en naheffingsaanslag met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende. De belanghebbende had een bedrag van € 37 aan BPM op aangifte voldaan, maar ontving een naheffingsaanslag van de Inspecteur. De Rechtbank Gelderland verklaarde het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag gegrond, maar verklaarde het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraken. Tijdens de zitting op 17 mei 2018 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, aangezien het bezwaar tijdig was ingediend. Het Hof bevestigde de vaststelling van de BPM op € 31 en oordeelde dat belanghebbende recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 1.667 door de Staat en € 833 door de Inspecteur. Daarnaast werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 790, en het griffierecht van in totaal € 579 moest door de Inspecteur worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 16/00097, 16/00098 en 16/00099
uitspraakdatum:
26 juni 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van rechtbank Gelderland van 22 december 2015, nummers AWB 13/104 respectievelijk AWB 14/7408 en AWB 14/7409 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister voor Rechtsbescherming; hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 37 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Het tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag door belanghebbende gemaakte bezwaar, is bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.3
De Rechtbank heeft in de procedure inzake de naheffingsaanslag (met rolnummer AWB 13/103) op 21 augustus 2014 uitspraak in de hoofdzaak gedaan en het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade.
1.4
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 december 2015 (met rolnummers AWB 14/7408 en 14/7409) het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Voorts heeft de Rechtbank bij uitspraak van 22 december 2015 (met rolnummer AWB 13/104) uitspraak gedaan op het beroep inzake de voldoening op aangifte.
1.5
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en [D] .
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 9 maart 2011 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere EU-lidstaat overgebrachte gebruikte auto. In verband hiermee heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 21 maart 2011 een naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.188 opgelegd. Bij geschrift van 6 april 2011, ontvangen door de Inspecteur op 8 april 2011, heeft belanghebbende zowel tegen de voldoening op aangifte als tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Op 13 mei 2011 heeft belanghebbende ter zake van de auto een bedrag van (€ 37 plus € 1.188 is) € 1.225 betaald aan de Belastingdienst.
2.2
Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
De Inspecteur heeft het bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 oktober 2012 gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de door belanghebbende verschuldigde BPM nader vastgesteld op € 31. Daarbij is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 218 en een rente vergoed van € 15.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van duizenden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan duizend andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
De Rechtbank heeft in de procedure inzake de naheffingsaanslag (met rolnummer AWB 13/103) op 21 augustus 2014 uitspraak in de hoofdzaak gedaan en het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 december 2015 (met rolnummers AWB 14/7408 en 14/7409) het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen wegens, kort gezegd, een zeer gering financieel belang.
2.8
De Rechtbank heeft voorts op 22 december 2015 uitspraak gedaan met betrekking tot het beroep inzake de voldoening op aangifte (rolnummer AWB 13/104). Volgens de Rechtbank is het bezwaar voortijdig ingediend door belanghebbende en daarom niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 490 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 te vergoeden.
2.9
Belanghebbende heeft op 22 januari 2016 hoger beroep ingesteld tegen de in 2.7 en 2.8 genoemde uitspraken van de Rechtbank. Er is door de griffier van het Hof eenmaal griffierecht ten bedrage van € 251 van belanghebbende geheven.

3.Het geschil en de standpunten van partijen

In hoger beroep is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de Rechtbank, of belanghebbende recht heeft op vergoedingen ter zake van immateriële schade en op hogere vergoedingen voor rente en proceskosten dan door de Rechtbank zijn toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar en hoogte BPM
4.1
Gelet op de in onderdeel 2.1 vermelde feiten moet worden geconcludeerd dat het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte weliswaar voor de aanvang van de bezwaartermijn is ingediend (vgl. HR 21 mei 2010, nr. 07/11207, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, BNB 2010/218, r.o. 3.3.1.) doch dat niet-ontvankelijkverkaring van het bewaar op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege dient te blijven, nu het bezwaarschrift door belanghebbende is ingediend na het moment waarop hij de aangifte had ingediend (vgl. HR 21 mei 2010, nr. 07/11207, ECLI:NL:HR:2010:BG5375, BNB 2010/218, r.o. 3.3.2.). Opmerking hierbij verdient nog dat de voldoening van het bedrag van € 37 hier niet achterwege is gebleven. De Rechtbank heeft het bezwaar derhalve ten onrechte (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft terecht het bezwaar inhoudelijk behandeld. De Inspecteur heeft de door belanghebbende verschuldigde BPM nader vastgesteld op € 31. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat de hoogte van de BPM niet in geschil is en dat de zaak niet behoeft te worden teruggewezen naar de Rechtbank.
Passende rentevergoeding
4.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende rente vergoed overeenkomstig de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
4.3
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan uit de bepalingen van de AWR voortvloeit, en dat de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 onmiddellijke werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht – dat de lidstaten verplicht om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, en welke verplichting rechtstreeks voortvloeit uit dat Unierecht en daarmee niet afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling – en derhalve buiten toepassing moet worden gelaten.
4.4
De Inspecteur betoogt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aan belanghebbende toekomende (passende) rentevergoeding door hem dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere dient belanghebbende zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden.
4.5
In aanmerking genomen dat artikel 28c van de Invorderingswet 1990 per 1 januari 2015 in werking is getreden en deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet in strijd is met het Unierecht (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2017, nr. 15/00422, ECLI:NL:GHARL:2017:1591 en HR 13 april 2018, nr. 17/01548, ECLI:2018:583) is de Inspecteur te dezen niet gehouden meer rente te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99).
Rentevergoeding griffierecht
4.6
Belanghebbende betoogt voorts dat hij recht heeft op een vergoeding van (wettelijke) rente over het door de Inspecteur te vergoeden griffierecht, waarbij wordt verwezen naar HvJ EU 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van rente over het griffierecht.
Immateriëleschadevergoeding
4.7
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.9.1., wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.8
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade voor beide procedures afzonderlijk, derhalve zowel voor de door de Rechtbank ‘afgesplitste’ schadeprocedure inzake de naheffingsaanslag als voor de procedure inzake de voldoening op aangifte.
4.9
In aanmerking genomen dat beide procedures uiteindelijk betrekking hebben op de formalisering van de uit de wet voortvloeiende, door belanghebbende materieel verschuldigde BPM ter zake van de registratie van de onderhavige auto in het Nederlandse kentekenregister, brengt een redelijke uitleg van het leerstuk van de immateriëleschadevergoeding naar het oordeel van het Hof met zich dat belanghebbende maar eenmaal spanning en frustratie heeft ondervonden van de lange duur van de procedure. Er is in een situatie als hier aan de orde derhalve sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in overweging 4.7. Het Hof zal bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden uitgaan van de hoofdzaak inzake de voldoening op aangifte.
4.1
Ingeval de bezwaar- en beroepsfase tezamen langer hebben geduurd dan twee jaren is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 8 april 2011 door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 oktober 2012. De Rechtbank heeft op 22 december 2015 uitspraak in de hoofdzaak gedaan. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 33 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2.).
4.11
Anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, kan te dezen niet worden gezegd dat geen sprake is van een financieel belang dan wel van een zeer gering financieel belang. Verwezen wordt naar HR 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83.
4.12
Naar het oordeel van het Hof is hier echter sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.5.1., die een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar en beroep rechtvaardigen. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn in bezwaar en beroep met zes maanden te verlengen. Dit betekent dat in de hoofdzaak de redelijke termijn met afgerond 27 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van 5 maal € 500 is € 2.500 voor immateriële schade. Hiervan dient 9/27 door de Inspecteur te worden vergoed, ofwel € 833, en 18/27 door de Staat, ofwel € 1.667. Gelet op de omvang van dit bedrag, behoeft de Minister voor Rechtsbescherming niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
4.13
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is ingediend op 22 januari 2016. De uitspraak door het Hof wordt op 26 juni 2018 gedaan. Daarmee is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met afgerond zes maanden. Bijzondere omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof evenwel een verlenging van de redelijke termijn in hoger beroep met zes maanden. Die bijzondere omstandigheden bestaan uit de verknochtheid van de onderhavige zaken met vele – honderden – andere zaken die door de gemachtigde zijn aangebracht bij het Hof waardoor een langere behandelingsduur is gerechtvaardigd. Dit betekent dat van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake is, zodat belanghebbende voor de fase van hoger beroep geen recht heeft op een immateriëleschadevergoeding.
Proceskostenvergoeding
4.14
In bezwaar en in beroep heeft belanghebbende op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) forfaitaire proceskostenvergoedingen verkregen van € 218 respectievelijk € 490.
4.15
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, BNB 2005/239, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, BNB 2005/374, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833, BNB 2016/184.
4.16
Op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1., BNB 2011/180).
4.17
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.18
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794, BNB 2016/11).
4.19
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990, BNB 2016/26). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsfase uitgaan van een bedrag van € 300. Voor de fase van bezwaar en beroep zou het Hof lagere bedragen hebben toegekend dan de bedragen die door de Rechtbank zijn gehanteerd. Aangezien tegen de beslissingen inzake de proceskosten echter geen hoger beroep is ingesteld door de Inspecteur, laat het Hof die beslissingen in stand.
Slotsom
4.2
Het hoger beroep is ten dele gegrond. Voor de overzichtelijkheid zal het Hof beide uitspraken van de Rechtbank integraal vernietigen en de beslissing in haar geheel opnieuw formuleren.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met rolnummer AWB 13/104,
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met rolnummers AWB 14/7408 en 14/7409,
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarin de door belanghebbende verschuldigde BPM is vastgesteld op € 31, de proceskostenvergoeding voor bezwaar op € 218 alsmede de bij beschikking vastgestelde rentevergoeding van € 15,
– veroordeelt de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.667,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 833,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 490 plus € 300, is € 790, en
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door deze betaalde griffierecht aan de Rechtbank van € 328 en aan het Hof van € 251, derhalve in totaal € 579.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2018
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.