ECLI:NL:GHARL:2019:59

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/01359 t/m 17/01379
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en VB van belanghebbende bij KB-Lux

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2017. De rechtbank had de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1990 tot en met 1999 en de vermogensbelasting (VB) over de jaren 1991 tot en met 2000 gehandhaafd. Belanghebbende was rekeninghouder bij de Kredietbank Luxemburg (KB-Lux) en had geen aangifte gedaan van zijn buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd, met verhogingen en boetes van 100% wegens opzet. De rechtbank had de verhogingen en boetes gedeeltelijk kwijtgescholden en de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het hof de navorderingsaanslagen verminderd tot de door de inspecteur berekende belastbare inkomens en sommen, en de verhogingen en boeten verminderd tot 80% van de nagevorderde belasting. Het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB-Lux en dat hij opzettelijk geen aangifte had gedaan. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 17/01359 tot en met 17/01379
uitspraakdatum:
8 januari 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2017, nummers LEE 15/4507 tot en met 15/4523 en 17/146 tot en met 17/149, ECLI:NL:RBNNE:2017:4319, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1999 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Bij beschikking zijn voor voormelde jaren verhogingen respectievelijk boeten opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Voorts is bij elke (navorderings)aanslag bij beschikking een bedrag aan heffingsrente berekend.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1990 tot en met 1997, de aanslag in de IB/PVV voor 2000 en de navorderingsaanslagen in de VB over 1991 tot en met 1998 verminderd en de daarbij behorende verhogingen, boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente verminderd (bij verhogingen: gedeeltelijk kwijtgescholden), alsmede de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1998 en 1999 en de navorderingsaanslagen in de VB over 1999 en 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen inzake de IB/PVV over 1990 tot en met 1999 en de VB over 1991 tot en met 2000 gegrond verklaard, en het beroep inzake de IB/PVV voor 2000 ongegrond. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1990 tot en met 1999 (eventueel zoals vastgesteld na ambtshalve vermindering) gehandhaafd, de aanslag in de IB/PVV voor 2000 gehandhaafd, en de navorderingsaanslagen in de VB over 1991 tot en met 2000 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente verminderd. Voorts heeft de Rechtbank de verhogingen bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1990 tot en met 1992 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1991 tot en met 1993 (geheel) kwijtgescholden, de verhogingen en boeten bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1993 tot en met 1999 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1994 tot en met 2000 verminderd (bij verhogingen: kwijtgescholden) tot op 72 percent van de respectieve boetegrondslagen over de betreffende jaren, de Minister voor Rechtsbescherming en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 500 en € 5.500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het beroep ten bedrage van in totaal € 1.485.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voor de zitting hebben beide partijen nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Alle zaken zijn ter zitting met instemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, [X] , is geboren [in] 1949. In de onderhavige jaren woonde belanghebbende ongehuwd samen met [A] (hierna: [A] ), geboren op 23 november 1952.
2.2.
Belanghebbende exploiteerde tot 15 januari 1999 in de vorm van een eenmanszaak een slagerij te [Z] . Vanaf 16 augustus 1999 exploiteerde belanghebbende, tezamen met [A] , te [B] een cafébedrijf. Eind 2000 hebben belanghebbende en [A] dit bedrijf wegens slechte gezondheid van belanghebbende verkocht.
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België spontaan inlichtingen verstrekt aan de Belastingdienst, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) op naam van inwoners van Nederland (hierna: de microfiches). In de begeleidende brief en in de daarbij gevoegde nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"In het kader van de regeling "spontane uitwisseling van inlichtingen" heb ik de eer u hierbij een nota toe te zenden betreffende inlichtingen over inwoners van uw land. (…)
Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX) op naam van inwoners van uw land. (…)
Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches: (…)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB/Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. (…) "
2.4.
De Belastingdienst/FIOD heeft na ontvangst van de microfiches een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van de microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.5.
Op de van de Bijzondere belastinginspectie te België ontvangen fotokopie van een microfiche zijn onder andere de volgende gegevens vermeld:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994"
en
" [00000] LDO [X] OU MME [A] 266.714,47"
en
" [00001] VUE [X] OU MME [A] 59.030,07".
2.6.
De Inspecteur heeft het totale saldo op 31 januari 1994 op de bij 2.5 bedoelde rekeningen bij de KB-Lux berekend op ƒ 325.744,54 (€ 147.816,42), uitgaande van de op de microfiches vermelde saldo’s en valutacodes. De rekening met de aanduiding “VUE” is een zichtrekening. De rekeningen, die eindigen op het nummer 0040, luiden in Nederlandse guldens.
2.7.
In een ambtsedig proces-verbaal van ambtshandeling van [C] , ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD, gedagtekend 7 oktober 2002, is onder meer opgenomen:
"Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v.
[X] ou Mme [A]
Ik,
[C] ,
ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD-ECD/kantoor Haarlem en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer [00002] /0 Dha, verklaar het volgende.
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld.
a. a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld..
a. a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD-ECD/kantoor Haarlem/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het door B/KIR gemaakte bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux.
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X] ou Mme [A] .
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor,
waarbij [X] en [A] als samenwonenden staan ingeschreven. Dit is [X]
geboren op [in] 1949 met sofinummer [00003] en [A] ,
geboren op [in] 1952 met sofinummer [00004] .
3. uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de voornaam van [X] is: [X1]
4. uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de voornaam van
[A] is: [A1]
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat onbekend is.
Conclusie.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt
slechts de combinatie [X] met [A]als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 2 staat vermeld.
Opgemaakt op ambtseed, gesloten en getekend te Haarlem op 07 oktober 2002."
2.8.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan voor de IB/PVV. In deze aangiften heeft belanghebbende geen buitenlands vermogen of genoten inkomsten daaruit aangegeven. Voor de VB heeft belanghebbende geen aangiften gedaan.
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 januari 2002 een vragenbrief naar belanghebbende gestuurd. Hierin deelde de Inspecteur aan belanghebbende mee dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat belanghebbende houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de vragenbrief werd verzocht om de bij die brief gevoegde “Verklaring buitenlandse bankrekeningen” in te vullen, te ondertekenen en vóór 25 januari 2002 te retourneren. Belanghebbende heeft deze verklaring met dagtekening 24 januari 2002 ondertekend en geretourneerd met de vermelding: “Heb geen rekening in Buitenland”.
2.10.
Met dagtekening 7 februari 2002 heeft de Inspecteur een aankondigingsbrief naar belanghebbende gestuurd. In die brief deelde de Inspecteur aan belanghebbende mee dat hij van plan was om een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften in de IB/PVV en premieheffing Waz voor de jaren 1990 tot en met 2000. De Inspecteur verzocht belanghebbende ervoor te zorgen dat onder meer de bank- en girobescheiden van de zowel in het binnenland als in het buitenland aangehouden (spaar)rekeningen, beleggingsrekeningen tijdens het onderzoek aanwezig zijn. Dit aangekondigde boekenonderzoek heeft op 19 februari 2002 plaatsgevonden op het adres van accountantskantoor [D] . Het onderzoek heeft zich beperkt tot de vraag of, en zo ja in hoeverre, de rente en vermogensbestanddelen van buitenlandse bankrekeningen in de aangiften in de IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en VB 1991 tot en met 1998 zijn verwerkt. Van dit onderzoek zijn een gespreksverslag en met dagtekening 21 mei 2003 een rapport opgemaakt. Volgens het gespreksverslag heeft belanghebbende andermaal ontkend één of meer bankrekeningen in het buitenland te hebben (gehad). Hierop hebben de controle-ambtenaren belanghebbende voorgehouden dat, nu hij blijft bij deze ontkenning, er blijkbaar iemand anders op zijn naam en die van zijn partner één of meer rekeningen aanhoudt in het buitenland. De controle-ambtenaren hebben een voorbeeldbrief uitgedraaid voor het opvragen van gegevens met betrekking tot de bedoelde bankrekeningen in het buitenland. Belanghebbende heeft deze voorbeeldbrief niet meegenomen. De controle-ambtenaren hebben belanghebbende tot 27 februari 2002 de tijd gegeven om zelf de gegevens op de vragen bij de desbetreffende bank(en).
2.11.
Omdat van belanghebbende geen reactie werd ontvangen, hebben medewerkers van de Inspecteur belanghebbende op 21 maart 2002 bezocht. Tijdens het gesprek ontkende belanghebbende wederom dat hij houder is (geweest) van buitenlandse bankrekeningen. Er werd een afspraak gemaakt voor een nader gesprek, hetgeen de Inspecteur bij brief van 22 maart 2002 heeft bevestigd. Op 22 maart 2002 heeft de Inspecteur tweemaal telefonisch contact gehad met belanghebbendes toenmalige gemachtigde, mevrouw [E] (hierna: [E] ), verbonden aan accountantskantoor [D] . Zij heeft hierbij meegedeeld dat er in september 1980 in [F] is ingebroken in de auto van belanghebbende. Hierbij zijn onder andere belanghebbendes kentekenbewijs, rijbewijs en paspoort gestolen, aldus [E] . De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan contact opgenomen met de afdeling Burgerzaken van de gemeente Grootegast. Hierbij is aan de Inspecteur een overzicht verstrekt van aan belanghebbende en [A] afgegeven rijbewijzen en paspoorten. Volgens dit overzicht is aan belanghebbende op 7 juni 1991 een paspoort afgegeven. Op het aanvraagformulier staat dat het oude paspoort in december 1980 was afgegeven. Dit paspoort is bij de afgifte van het nieuwe paspoort op 7 juni 1991 ongeldig gemaakt en aan belanghebbende teruggeven. Met betrekking tot zijn rijbewijs is in het overzicht opgenomen dat op 11 juni 1985 aan belanghebbende het rijbewijs met nummer [00005] CdK is afgegeven. Zijn oude rijbewijs is toen ingeleverd. Dit rijbewijs is volgens het overzicht nog in het bezit van de gemeente Grootegast.
2.12.
Op 25 maart 2002 zijn belanghebbende en [A] bij de Inspecteur op kantoor geweest. Zij hebben de afspraak van 28 maart 2002 geannuleerd. Tijdens een op 27 maart 2002 gehouden telefoongesprek heeft [E] meegedeeld dat belanghebbende ook zelf contact zou opnemen met de gemeente en op 24 april 2002 heeft zij meegedeeld dat zij geen reactie meer heeft gekregen van belanghebbende. Op 26 april 2002 heeft belanghebbende desgevraagd aan de Inspecteur meegedeeld dat hij nog geen actie jegens de gemeente heeft ondernomen.
2.13.
Bij brief van 24 mei 2002 verstrekte de Inspecteur naar aanleiding van een op 8 mei 2002 met belanghebbende en [A] gehouden telefoongesprek de naam en het adres van de buitenlandse bank, de KB-Lux, waar belanghebbende volgens de Inspecteur bankrekeningen zou hebben. Tevens voegde de Inspecteur een voorbeeldbrief bij voor het opvragen van gegevens bij deze bank. Bij brief van 21 juni 2002 verstrekte de Inspecteur naar aanleiding van een met belanghebbende en [A] gehouden telefoongesprek ook het rekeningnummer waaraan de bankrekeningen zijn gekoppeld. De Inspecteur stelde belanghebbende hierbij nogmaals in de gelegenheid om de gegevens bij de KB-Lux op te vragen. Op 24 juni 2002 heeft belanghebbende telefonisch meegedeeld dat hij niet van plan was de gegevens bij de KB-Lux op de vragen of naar de bank in Luxemburg te gaan.
2.14.
Bij brief van 21 oktober 2002 lichtte de Inspecteur belanghebbende in over zijn voornemens met betrekking tot de belastingheffing inzake de volgens de Inspecteur door belanghebbende in de afgelopen jaren in het buitenland aangehouden banktegoeden. De Inspecteur deelde mee dat hij, om te voorkomen dat het aantal belastingaanslagen de zaak onoverzichtelijk maakt, niet meteen over alle mogelijke jaren en voor alle mogelijke belastingen belastingaanslagen zou opleggen. De Inspecteur deelde verder mee dat hij in het jaar 2002 waarschijnlijk onder meer navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990, 1994 en 1997 zou opleggen en, indien nog niet opgelegd, een aanslag voor het jaar 1999, alsmede navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1991 en 1995 en, indien nog niet opgelegd, een aanslag voor het jaar 2000. Belanghebbende werd hierbij nog voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om gegevens te verstrekken over de bankrekeningen bij de KB-Lux. Bij brief van 12 november 2002 herhaalde de Inspecteur het in zijn brief van 21 oktober 2002 reeds vermelde voornemen en stelde hij belanghebbende voor de allerlaatste maal in de gelegenheid om tot 19 november 2002 de gevraagde gegevens te verstrekken.
2.15.
Bij brief van 25 november 2002 stelde de Inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen om aan hem over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de IB/PVV en over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de VB op te leggen wegens het aanhouden van bankrekening(en) bij de KB-Lux. Tevens bracht de Inspecteur belanghebbende hierbij op de hoogte van zijn voornemen om deze navorderingsaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Als bijlage heeft de Inspecteur bij deze brief een afschrift van het bij 2.7 genoemde proces-verbaal van ambtshandeling gevoegd. Belanghebbende heeft telefonisch gereageerd op deze brief. Bij brief van 13 december 2002 deelde de Inspecteur mee dat belanghebbendes reactie hem geen aanleiding gaf om zijn standpunt te herzien.
2.16.
Met dagtekening 13 december 2002 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aangekondigde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over het jaar 1990 en VB over het jaar 1991 opgelegd met verhogingen van 100%.
2.17.
Bij brief van 2 mei 2003 stelde de Inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen om aan belanghebbende wegens het aanhouden van bankrekeningen bij de KB-Lux (navorderings)aanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en VB over de jaren 1992 tot en met 1998 op te leggen. Tevens bracht de Inspecteur belanghebbende hierbij op de hoogte van zijn voornemen om deze navorderingsaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Belanghebbende heeft telefonisch gereageerd op deze brief. Bij brief van 20 mei 2003 deelde de Inspecteur mee dat belanghebbendes reactie hem geen aanleiding gaf om zijn standpunt te herzien. Hierbij meldde de Inspecteur onder meer:
“Het is mogelijk dat u bij deze mededeling niet alle aanslagbiljetten van de aanslagen die genoemd zijn in de eerste alinea aantreft. De ontbrekende aanslagbiljetten zijn geautomatiseerd aangemaakt en worden u apart toegezonden”.
en
“Bezwaar
Als u het niet eens bent met de navorderingsaanslagen en de boeten, kunt u een bezwaarschrift indienen. U hoeft daarmee niet te wachten op de ontvangst van de wel in deze brief meegedeelde maar eventueel nu nog niet door u ontvangen aanslagen”.
2.18.
Met dagtekening 31 mei 2003 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aangekondigde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1995 en VB over de jaren 1992 tot en met 1998 opgelegd met verhogingen en een boete van 100%. Met dagtekening 7 juni 2003 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 opgelegd met verhogingen van 100%.
2.19.
Bij brief van 30 september 2004, met het kenmerk 101/16362561, stelde de Inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen om aan belanghebbende (navorderings)aanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 1999 en VB over de jaren 1999 tot en met 2000 op te leggen wegens het aanhouden van bankrekening(en) bij de KB-Lux. Tevens bracht de Inspecteur belanghebbende hierbij op de hoogte van zijn voornemen om bij deze navorderingsaanslagen boeten op te leggen van 100%. Bij brief van 11 oktober 2004 deelde de Inspecteur mee dat belanghebbendes reactie hem geen aanleiding geeft om zijn standpunt te herzien, waarbij de Inspecteur hetzelfde vermeldde als onder 2.17 is genoemd met betrekking tot de brief van 20 mei 2003.
2.20.
Bij separate brief van 30 september 2004, eveneens met het kenmerk 101/16362561, deelde de Inspecteur aan belanghebbende mee dat hij de aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2000 in behandeling heeft genomen. De Inspecteur deelde mee dat hij van belanghebbendes aangifte is afgeweken wegens het niet vermelden van de bankrekening(en) bij de KB-Lux in de aangifte. Tevens bracht de Inspecteur belanghebbende hierbij op de hoogte van zijn voornemen om bij deze belastingaanslag een boete op te leggen van 100%. Bij brief van 11 oktober 2004 deelde de Inspecteur mee dat belanghebbendes reactie hem geen aanleiding gaf om zijn standpunt te herzien. Deze brief luidt – behoudens de aanduiding van de aanslag – hetzelfde als de bij 2.19 bedoelde brief van 11 oktober 2004.
2.21.
Met dagtekening 22 oktober 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aangekondigde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 opgelegd, evenwel zonder de aangekondigde boete.
2.22.
Met dagtekening 28 oktober 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aangekondigde navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 opgelegd, en met dagtekening 30 oktober 2004 de aangekondigde navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000. Bij elk van deze navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB heeft de Inspecteur bij beschikking een boete opgelegd van 100%.
2.23.
Belanghebbendes toenmalige gemachtigde heeft bij afzonderlijke brieven van 16 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over het jaar 1990 en VB over het jaar 1991.
2.24.
Bij brieven van 29 januari 2003 heeft de Inspecteur bevestigd dat hij belanghebbendes bezwaarschriften op 17 december 2002 heeft ontvangen. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht om in te stemmen met het aanhouden van zijn bezwaren totdat in de zogenoemde NautaDutilh-procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. Belanghebbende heeft hiermee ingestemd.
2.25.
Bij brief van 23 mei 2003 heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en VB over de jaren 1992 tot en met 1998. Hierbij deelde belanghebbendes toenmalige gemachtigde mee dat hij instemde met het aanhouden van het bezwaarschrift totdat in de zogenoemde NautaDutilh-procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. De Inspecteur heeft bij brief van 10 juni 2003 bevestigd dat hij dit bezwaarschrift op 28 mei 2003 heeft ontvangen.
2.26.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft belanghebbendes toenmalige gemachtigde bezwaar gemaakt tegen “
alle door u genoemde aanslagen en boete beschikkingen in uw brief d.d. 30 september 2004, uw kenmerk 101/16362561, zoals opgenomen in de “Mededeling navorderingsaanslagen en boeten wegens buitenlandse tegoeden”.Hierbij deelde de toenmalige gemachtigde mee dat belanghebbende akkoord ging met het aanhouden van de bezwaren totdat in de zogenoemde NautaDutilh-procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan. De Inspecteur heeft bij brief van 16 november 2004 bevestigd dat hij dit bezwaarschrift op 13 oktober 2004 heeft ontvangen. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift hierbij aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000.
2.27.
Op 5 augustus 2013 heeft [C] nogmaals een ambtsedig proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt. Hierin komt hij tot dezelfde conclusie als in het bij 2.7 genoemde proces-verbaal van ambtshandeling van 7 oktober 2002.
2.28.
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) heeft in een kort geding op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – kort gezegd – op verbeurte van een dwangsom inlichtingen en gegevens van belanghebbende gevorderd over de bankrekening(en) bij de KB-Lux. Bij vonnis van 15 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van de afdeling privaatrecht van de Rechtbank deze vordering toegewezen onder verbeurte van een dwangsom van – kort gezegd – € 5.000 per dag tot een maximum van € 500.000 is bereikt. Hierbij heeft de voorzieningenrechter aannemelijk geacht dat belanghebbende en [A] een bankrekening bij de KB-Lux hebben (gehad).
2.29.
In een brief van 26 november 2013 heeft de heer [G] , inspecteur van politie en werkzaam bij de afdeling communicatie van de politie-eenheid Noord-Nederland het volgende geschreven:
“Hierbij verklaar ik, [G] , inspecteur van Politie, dat de mij bekende [X] , wonende [a-straat 1] te [Z] , op of omstreeks zaterdag 3 oktober 1981 aangifte heeft gedaan van vermissing van het op zijn naam staand paspoort. Tevens maakte hij melding van vermissing van zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van zijn auto.
Deze documenten waren enkele dagen ervoor vermoedelijk ontvreemd in [F] , maar omdat vermissing van een paspoort moest worden gedaan bij de politie van de eigen woongemeente, heeft hij aan het politiebureau in Grootegast aangifte gedaan. Ik heb daarvan een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift ter beschikking werd gesteld van de gemeente Grootegast.
Ik was destijds postcommandant der Rijkspolitie in Grootegast en woonde naast het politiebureau. Vandaar dat [X] met mij een afspraak heeft gemaakt.
Hoewel lang geleden, kan ik mij deze aangifte nog herinneren, omdat ik met hem een geanimeerd gesprek heb gevoerd over een mij bekend familielid [X] , die ook bij de politie werkte.
Aldus naar waarheid verklaard voor wat betreft de aangifte. De exacte datum weet ik niet meer, maar het kan heel goed zo rond 3 oktober zijn geweest. De relatie met het tijdstip van de Rodermarkt weet ik nog. Het was in ieder geval in de eerste jaren dat ik werkzaam was in Grootegast. Ik ben daar op 1 oktober 1979 begonnen.”
2.30.
Belanghebbende en [A] hebben op 2 december 2013 de KB-Lux bezocht met het verzoek om nadere stukken met betrekking tot de bankrekening [00000] . Bij brief van 12 december 2013, gericht “
Aan de rechthebbende” en betreffende “
rekening nr. [00000]” bericht de KB-Lux als volgt:
“Wij berichten goede ontvangst van uw brief van 2 december 2013.
Wij wijzen u erop dat de wettelijke archiveringstermijn 10 jaar bedraagt. Na afloop van deze termijn is de Bank gerechtigd over te gaan tot de vernietiging van de documenten en stukken.
Om die reden voeren wij, afgezien van de bovenvermelde informatie, geen onderzoek uit naar verrichtingen ouder dan 10 jaar, overeenkomstig ons algemeen reglement der verrichtingen.”.
2.31.
Bij brief van 16 december 2013 heeft belanghebbendes toenmalige advocaat de KB-Lux verzocht te laten weten of belanghebbende en [A] ooit cliënt zijn geweest bij de KB-Lux. Verder heeft belanghebbendes toenmalige advocaat verzocht om in het voorkomende geval een bewijs van opzegging van de bewuste bankrekening te overleggen.
2.32.
In reactie op het onder 2.31 genoemde verzoek, berichtte de KB-Lux bij brief van 22 januari 2014, gericht “
Aan de rechthebbende” en betreffende “
rekening nr. [00000]” het volgende:
“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [00000] in onze boeken werd afgesloten op datum van 22 februari 2002.
Wij wijzen u erop dat de wettelijke archiveringstermijn 10 jaar bedraagt. Na afloop van deze termijn is de Bank gerechtigd over te gaan tot de vernietiging van de documenten en stukken.
Om die reden voeren wij, afgezien van de bovenvermelde informatie, geen onderzoek uit naar verrichtingen ouder dan 10 jaar, overeenkomstig ons algemeen regelement der verrichtingen.”.
2.33.
Bij arrest van 8 april 2014 heeft dit Hof (afdeling civiel recht) het bij 2.28 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank bekrachtigd.
2.34.
Op 27 januari 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden, waarbij belanghebbende en [A] zijn gehoord. Hiervan heeft de Inspecteur een verslag opgemaakt, dat hij bij brief van 13 februari 2015 aan belanghebbende heeft gezonden. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 20 februari 2015 gereageerd.
2.35.
Bij brief van 25 september 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd inzake de uitspraken op de bezwaren gericht tegen de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1997 en de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1991 tot en met 1998. Hierbij heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij de zogenoemde factor van 1,5 in de schattingen zal laten vervallen en de navorderingsaanslagen dienovereenkomstig zal verminderen. Daarnaast heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij de verhogingen en de boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal verminderen met 20%.
2.36.
Overeenkomstig de bedoelde kennisgeving (2.35) heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2015 de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1997 en de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1991 tot en met 1998 verminderd en de daarbij opgelegde verhogingen en boete gedeeltelijk kwijtgescholden c.q. verminderd.
2.37.
Belanghebbende heeft op 15 juni 2016 een klacht ingediend bij de Inspecteur wegens het uitblijven van de uitspraken op bezwaar gericht tegen de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000. Hierbij heeft belanghebbende een afschrift van het bij 2.26 bedoelde bezwaarschrift van 12 oktober 2004 gevoegd.
2.38.
Nadat belanghebbende op 2 september 2016 tevergeefs naar het belastingkantoor was gekomen voor een geplande afspraak, heeft op 9 september 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. De Inspecteur heeft voorgesteld om de uitkomst van de procedure over voorgaande jaren toe te passen op de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000. Belanghebbende heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.39.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 december 2016 heeft de Inspecteur de bezwaren gericht tegen navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hierbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn bezwaarschrift van 12 oktober 2004 eerst op 15 juni 2016 heeft ingediend.
2.40.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 alsmede de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1999 en 2000 en de daarbij opgelegde boetebeschikkingen ambtshalve verminderd. Hierbij heeft de Inspecteur de zogenoemde factor van 1,5 in de schattingen laten vervallen en de navorderingsaanslagen dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft de Inspecteur de boeten vanwege de overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 20%.
2.41.
De Inspecteur heeft de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV bij voormelde uitspraken op bezwaar dan wel bij voormelde ambtshalve verminderingen na toepassing van de hierna te vermelden correcties vastgesteld naar de volgende belastbare inkomens (bedragen in ƒ):
Jaar
Belastbaar inkomen volgens definitieve aanslag/aangifte
Correctie
Belastbaar inkomen
1990
12.5
29.421
41.921
1991
14.5
27.368
41.868
1992
16
27.221
43.221
1993
19.255
26.987
46.242
1994
13.58
19.565
33.145
1995
17.463
20.651
38.114
1996
21.784
23.965
45.749
1997
16.967
25.667
42.634
1998
18.719
24.141
42.86
1999
52.753
35.523
88.276
2000
80.88
66.958
147.838
2.42.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen in de VB bij voormelde uitspraken op bezwaar dan wel bij voormelde ambtshalve verminderingen na toepassing van de hierna te vermelden (afgeronde) correcties vastgesteld naar de volgende belastbare sommen (bedragen in ƒ):
Jaar
Correctie
Belastbare som
1991
416
416
1992
426
426
1993
426
426
1994
463
463
1995
458
458
1996
476
476
1997
538
538
1998
644
644
1999
715
715
2000
633
633
2.43.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2017 de (navorderings)aanslagen in de IB/PVV over 1990 tot en met 2000 gehandhaafd op de onder 2.41 vermelde bedragen. De navorderingsaanslagen in de VB over 1991 tot en met 2000, en dienovereenkomstig de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente, zijn, omdat ten onrechte geen rekening was gehouden met de belastingvrije bedragen en de belastingschulden, verminderd naar de volgende belastbare sommen (bedragen in ƒ):
Jaar
Belastbaar vermogen
Belastbare som
1991
405
288
1992
403
283
1993
390
265
1994
413
277
1995
397
237
1996
403
240
1997
452
286
1998
544
303
1999
601
355
2000
498
248
2.44.
Voorts heeft de Rechtbank de verhogingen bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1990 tot en met 1992 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1991 tot en met 1993 overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur geheel kwijtgescholden. De verhogingen en boeten bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1993 tot en met 1999 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1994 tot en met 2000 zijn verminderd (bij verhogingen: kwijtgescholden) tot op 72 percent van de respectieve boetegrondslagen over de betreffende jaren. De Rechtbank heeft een vermindering c.q. kwijtschelding van 10 percent toegepast omdat de navorderingsaanslagen zijn berekend met toepassing van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een verdere vermindering c.q. kwijtschelding toegepast van 20 percent, en de verhogingen en boeten aldus verminderd tot op 72 percent. De Rechtbank heeft verder de Minister voor Rechtsbescherming en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een bedrag van respectievelijk € 500 en € 5.500, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het beroep ten bedrage van in totaal € 1.485, te betalen aan de rechtsbijstandverlener.
2.45.
In hoger beroep heeft de Inspecteur, als bijlage bij zijn verweerschrift, stukken overgelegd met betrekking tot de onder 2.5 vermelde bankrekeningen, die naar aanleiding van een namens de Staatssecretaris van Financiën door Belastingdienst/Central Liaison Office op 13 april 2017, in het kader van Richtlijn 2011/16/EU, gedaan verzoek door KB-Lux zijn overgelegd. Deze stukken zien op:
- afschriften van “STAAT VAN TEGOEDEN EN VERBINTENISSEN” ter zake van rekeningnummer [00000] , met de standen ultimo 1998 tot en met 2001 van de onderliggende effecten en contanten;
- afschriften van overzichten ter zake van rekeningnummer [00000] , met betrekking tot de periode 1 januari 1994 tot 22 februari 2002, met onder meer standen, overboekingen, opnamen en ontvangen rentevergoedingen; en
- afschriften van correspondentie tussen de toenmalige advocaat van belanghebbende en de KB-Lux, waaronder die onder 2.30 tot en met 2.32 vermeld, en tussen belanghebbende en [A] met de KB-Lux.
2.46.
Bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur een overzicht gevoegd van de op basis van de door de KB-Lux verstrekte informatie berekende werkelijk ontvangen renten en werkelijk aangehouden buitenlandse vermogens. In het overzicht is ook een schatting vermeld van de vóór 1 januari 1994 ontvangen renten en aangehouden vermogens en het daarbij gehanteerde rentepercentage. Het overzicht luidt als volgt (bedragen in ƒ):
Overzicht rente
Rentepercentage
werkelijk
geschat
werkelijk
geschat
1990
14.462,05
5,50
1991
15.257,47
5,50
1992
16.096,63
5,50
1993
16.981,94
5,50
1994
17.054,23
5,24
1995
15.994,48
4,50
1996
15.283,77
3,80
1997
18.420,17
3,86
1998
17.739,84
3,52
1999
13.750,00
2,46
2000
18.714,57
4,13
Overzicht vermogen
werkelijk
geschat
1-1-1990
262.946,45
1-1-1991
277.408,50
1-1-1992
292.665,97
1-1-1993
308.762,60
1-1-1994
325.744,54
1-1-1995
355.736,11
1-1-1996
402.063,20
1-1-1997
477.288,90
1-1-1998
503.603,90
1-1-1999
557.955,80
1-1-2000
453.084,45
2.47.
De Inspecteur heeft vóór de zitting van het Hof een exemplaar van het onder 2.45 genoemde verzoek van 13 april 2017 overgelegd. Bij dit verzoek was als bijlage een lijst gevoegd met namen en rekeningnummers zoals vermeld op de microfiches inzake KB-Lux, waarvoor het betreffende verzoek is gedaan, waaronder de naam van belanghebbende en [A] en rekeningnummer [00000] .

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1999 en VB over de jaren 1991 tot en met 2000 terecht zijn opgelegd en of de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 tot het juiste bedrag is opgelegd. Voorts is in geschil of de verhogingen en boeten bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1993 tot en met 1999 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1994 tot en met 2000 terecht zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze ziet op de (veroordeling in de) vergoeding van immateriële schade en het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslagen, de verhogingen en boeten, en tot vermindering van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van kosten voor een in eerste aanleg opgesteld accountantsrapport.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert – in verband met de navolgende verminderingen van de (navorderings)aanslagen, verhogingen en boeten – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de (navorderings)aanslagen, en dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente, verhogingen en boeten. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift (en in de bijgevoegde Excelbestanden) in hoger beroep de navolgende cijfermatige conclusies verbonden aan de onder 2.46 vermelde gegevens. Daarbij dient vermeld te worden dat de Inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard dat hij bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 ten onrechte mede een omzetcorrectie heeft aangebracht. Als uitgangspunt voor dit jaar dient volgens de Inspecteur het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen van ƒ 80.880 (in tegenstelling tot het in het overzicht genoemde bedrag van ƒ 115.014) te worden genomen. De (navorderings)aanslagen, en in verband daarmee de daarbij opgelegde verhogingen en boeten, dienen te worden verminderd tot belastingaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens en sommen (bedragen in ƒ):
IB/PVV
Belastbaar inkomen volgens definitieve aanslag/aangifte
Correctie rente
Extra rentevrijstelling
Kosten
Vast te stellen belastbaar inkomen
1990
12.5
14.462
26.962
1991
14.5
15.257
29.757
1992
16
16.096
32.096
1993
19.255
16.981
36.236
1994
13.58
17.054
-/- 63
30.571
1995
17.463
15.994
-/- 1.000
-/- 105
32.352
1996
21.784
15.283
-/- 188
-/- 105
36.774
1997
16.967
18.42
-/- 106
35.211
1998
18.719
17.739
-/- 86
36.372
1999
52.753
13.75
-/- 265
66.238
2000
80.88
18.714
-/- 1.000
-/- 260
98.334
VB
Jaar
Belastbaar vermogen
Belastbare som
1991
272
155
1992
280
160
1993
289
164
1994
297
161
1995
318
158
1996
356
193
1997
423
257
1998
440
199
1999
484
238
2000
371
121

4.Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft in hoger beroep een geschoonde versie overgelegd van het – onder 2.47 genoemde – verzoek. In de overgelegde begeleidende brief van 13 april 2017 zijn de persoonsnamen van de ambtenaar of ambtenaren van de Belastingdienst/Central Liaison Office en die van de ambtenaar van de Luxemburgse autoriteiten aan wie de brief is geadresseerd, weggelakt. Evenmin zijn in de genoemde bijlage de namen en rekeningnummers van andere belastingplichtigen prijsgegeven. Nu deze stukken dienen te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), diende de Inspecteur de ongeschoonde versies van deze stukken in het geding te brengen. Hoewel de Inspecteur zich niet expliciet heeft beroepen op artikel 8:29 van de Awb, begrijpt het Hof hieruit dat de Inspecteur met een beroep op voormeld artikel weigert de ongeschoonde versie van deze stukken te overleggen. Om proceseconomische redenen verwijst het Hof de onderhavige procedures niet naar de geheimhoudingskamer, maar oordeelt het Hof dat de Inspecteur daarmee het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Op de voet van artikel 8:31 van de Awb kan het Hof daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder het belang van – in dit geval – het ongeschoond overleggen van de stukken voor de waarheidsvinding. De omstandigheid dat een inspecteur weigert een bepaald op de zaak betrekking hebbend stuk ongeschoond over te leggen, is niet als zodanig steeds een dusdanig ernstige schending van de rechtsorde dat deze handelwijze op zichzelf reeds voldoende aanleiding kan zijn de in geschil zijnde belastingaanslag te vernietigen (vgl. HR 18 december 2015, nr. 15/01348, ECLI:NL:HR:2015:3600). Belanghebbende heeft niet gesteld dat hij door het niet ongeschoond overleggen van de betreffende stukken in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. In het onderhavige geval acht het Hof belanghebbende, gelet op de aard van de niet-prijsgegeven gegevens, namelijk enkel de namen van ambtenaren en gegevens van derden, ook niet ernstig geschaad in zijn verdedigingsbelang. Het belang van de niet-prijsgegeven gegevens is in het licht van de beoordeling van de voorliggende rechtsvragen niet groot. Gelet op het voorgaande gaat het Hof voorbij aan het verzuim.
Inhoudelijk
4.2.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende gerechtigd is geweest tot de op de microfiche genoemde bankrekeningen bij de KB-Lux. Belanghebbende bestrijdt dat. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling onder meer gewezen op de gegevens op de microfiche (zie 2.5) alsmede op het proces-verbaal van identificatie dat op 7 oktober 2002 is opgemaakt door [C] (zie 2.7), waaruit volgt dat in het BVR-bestand van de Belastingdienst de combinatie ‘
[X] met [A]’ slechts eenmaal voorkomt en wel in het geval van belanghebbende en [A] . In zijn op 5 augustus 2013 opgemaakte proces-verbaal (zie 2.27) komt [C] tot een bevestiging van deze conclusie. Voorts heeft de Inspecteur gewezen op de door KB-Lux verstrekte gegevens (zie 2.45).
4.3.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij niet gerechtigd is geweest tot de bankrekeningen, maar dat derden de betreffende rekeningen voor eigen rekening hebben geopend op zijn naam en die van [A] . Volgens belanghebbende is er sprake van identiteitsfraude. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard de juistheid van de – onder 4.2. genoemde – stukken die de Inspecteur heeft overgelegd niet te betwisten en niet te bestrijden dat de op de microfiche en de andere stukken vermelde namen hemzelf en [A] betreffen.
4.4.
Het Hof overweegt dienaangaande dat gelet op de bevindingen in het proces-verbaal van identificatie en de gegevens op de microfiche, welke bevindingen en gegevens belanghebbende als zodanig niet betwist, het (bewijs)vermoeden is gerechtvaardigd, dat belanghebbende gerechtigd is geweest tot de bankrekeningen bij de KB-Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting dit bewijsvermoeden voorgehouden en hem in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.
4.5.
Belanghebbende heeft daartoe nogmaals naar voren gebracht dat sprake zou zijn van identiteitsfraude en daarbij gesteld dat zijn paspoort en dat van [A] in 1980 of 1981 zijn gestolen en toen moeten zijn gebruikt voor het openen van de bankrekeningen bij de KB-Lux.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Het tijdstip waarop de bankrekeningen zijn opgeheven, 22 februari 2002, een paar dagen voordat de tijd verstreek die belanghebbende door de controle-ambtenaren was gegund om gegevens op de vragen bij buitenlandse bank(en), namelijk tot 27 februari 2002, maakt de verklaring van belanghebbende niet op voorhand geloofwaardig. De stelling dat hij het slachtoffer is geworden van identiteitsfraude heeft belanghebbende bovendien alleen geadstrueerd met stukken over wat in het algemeen mogelijk is met vervalste paspoorten. Het Hof acht het niet waarschijnlijk dat derden met gebruikmaking van de identiteitsgegevens van belanghebbende en [A] onderhavige bankrekeningen hebben geopend bij de KB-Lux. Bij dit oordeel heeft het Hof onder meer de in rechtsoverweging 3.9 van het – onder 2.33 vermelde – arrest van de civiele kamer van dit Hof van 8 april 2014 genoemde overwegingen betrokken. In dit arrest heeft het Hof overwogen:
“- Het ligt niet voor de hand dat iemand die op naam van een ander een rekening wil openen de rekening opent op naam van twee personen. Er dienen zich dan twee personen (een man en een vrouw) te identificeren met een vals paspoort, waardoor het risico op ontdekking groter wordt;
- Het op naam van een ander openen van een rekening bergt het risico in zich dat de ander zich over het saldo van de op zijn naam staande rekening ontfermt;
- Een paspoort heeft een beperkte geldigheidsduur. De geldigheidsduur van de in 1981 gestolen paspoorten - er veronderstellenderwijs van uitgaand dat ook het paspoort van [A] is gestolen - was in 2002, toen de rekening(en) werd(en) opgeheven, al minimaal 11 jaar verstreken. Degenen die gebruik hebben gemaakt van de paspoorten van [X] c.s. om op hun naam een of meer bankrekeningen aan te houden, moeten de paspoorten opnieuw hebben vervalst om de rekening(en) te kunnen opheffen dan wel het risico hebben gelopen door de bank te worden geweigerd vanwege het ontbreken van een geldig paspoort. Het plegen of gebruikmaken van identiteitsfraude om een buitenlandse bankrekening aan te houden, is ook om die reden in de onderhavige situatie weinig aantrekkelijk;
- Iemand die anoniem wilde blijven kon, naar de Belastingdienst onbestreden heeft aangevoerd, ook een coderekening openen dan wel zich bedienen van een zogenoemde "facuy-name". Dat iemand de hiervoor vermelde risico’s en het risico van het plegen van identiteitsfraude wilde nemen om geld bij een Luxemburgse bank onder te brengen, is dan ook uiterst onwaarschijnlijk.”.
Hetgeen belanghebbende in de onderhavige procedure verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij de KB-Lux.
Ter zake van de belastingaanslagen
4.8.
De Inspecteur heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de onderhavige (navorderings)aanslagen dienen te worden verminderd tot belastingaanslagen berekend naar de onder 3.3 vermelde belastbare inkomens en sommen. Deze bedragen zijn gebaseerd op de door de KB-Lux – onder 2.45 genoemde – verstrekte gegevens. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard deze gegevens noch de door de Inspecteur aan de hand daarvan opgestelde Excelbestanden te betwisten. Ook heeft belanghebbende de daaruit getrokken cijfermatige conclusies voor de onderhavige belastingaanslagen inhoudelijk niet bestreden en evenmin betwist dat deze gegevens de bankrekeningen betreffen ter zake waarvan het Hof hiervoor heeft geoordeeld dat belanghebbende daartoe gerechtigd was. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de door de KB-Lux verstrekte gegevens niet mogen worden gebruikt (zie hierna onder 4.10), maar het Hof heeft deze gegevens voor zijn oordeel over de gerechtigdheid ook niet gebruikt. Nu de uit deze gegevens te trekken cijfermatige conclusies bovendien in het voordeel zijn van belanghebbende gaat het Hof, gelet op al het voorgaande, uit van de door de Inspecteur voor de onderhavige jaren berekende belastbare inkomens en sommen. Daarbij overweegt het Hof met betrekking tot de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 dat belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard dat zijn grief ter zake van het ten onrechte aanbrengen van een omzetcorrectie voor dit jaar niet (meer) geldt, nu de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat als uitgangspunt voor dit jaar het in de aangifte aangegeven belastbare inkomen van ƒ 80.880 dient te worden genomen.
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat er door de Inspecteur grote druk is toegepast door middel van de dwangsomprocedures, naar het Hof begrijpt, daarmee doelend op de gevoerde procedures bij de civiele rechter om – kort gezegd – op verbeurte van een dwangsom inlichtingen en gegevens van belanghebbende te vorderen over de bankrekening(en) bij de KB-Lux. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur eerst de publiekrechtelijke weg had moeten bewandelen en dat het nemo tenetur-beginsel is geschonden. In dit verband heeft belanghebbende nog aangevoerd dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie, het zwijgrecht en het uitgangspunt van de onschuldpresumptie zijn geschonden, en dat sprake is van schending van de gelijkheid van partijen. Het Hof verwerpt voormelde stellingen van belanghebbende, reeds omdat op grond van deze procedures in het geheel geen bewijsmateriaal is verkregen.
4.10.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat onderzocht dient te worden hoe de Inspecteur aan de van de KB-Lux – onder 2.45 genoemde – verkregen stukken is gekomen. Belanghebbende wijst erop dat het om informatie gaat over bankrekeningen die al in 2002 zijn opgeheven en het dus om informatie gaat van vóór 2011. Het Hof overweegt allereerst dat het verzoek om informatie is gebaseerd op Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (hierna: de Richtlijn). Gelet op het tot de stukken behorende verzoek is het verzoek conform de Richtlijn gedaan aan een bevoegde autoriteit. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende dat de gegevens door de Nederlandse Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Het Hof overweegt allereerst dat het door Belastingdienst/Central Liaison Office gedane verzoek, waarin is vermeld dat het verzoek betrekking heeft op de inkomstenbelasting voor de belastingjaren 2011 tot en met 2015, ziet op meer belastingplichtigen dan alleen belanghebbende en in verband daarmee een gestandaardiseerd karakter heeft. De Inspecteur heeft verder ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat in het geval van belanghebbende de informatie van vóór de opheffing van de bankrekeningen in 2002 van belang is of kan zijn voor de belastingjaren vanaf 2011. De Inspecteur heeft hierover verklaard dat aan de hand van bankafschriften van vóór deze opheffing onder meer kan worden bekeken of er andere (buitenlandse geheime) bankrekeningen zijn; transacties met die andere bankrekeningen zijn mogelijk op deze bankafschriften vermeld. De opheffing van de bankrekeningen bij de KB-Lux in 2002 betekent volgens de Inspecteur namelijk nog niet dat er in 2011 geen (buitenlands) vermogen meer is, nu de banktegoeden overgeboekt/overgebracht zouden kunnen zijn naar (een) andere buitenlandse bankrekening(en). Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake van een zogenoemde ‘fishing expedition’. Het voorgaande betekent dat de informatie die de Inspecteur over de bankrekeningen bij KB-Lux heeft verkregen, ook al zien deze op de jaren van vóór 2011, mag worden gebruikt.
4.11.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij geen goede verdediging kan voeren, omdat geen enkele advocaat bereid is op basis van toevoeging voor hem te procederen en de deken van de orde van advocaten ook niet bereid is om ex artikel 13 van de Advocatenwet een advocaat aan te wijzen. Het Hof overweegt dat vertegenwoordiging of bijstand door een advocaat in een belastingprocedure niet is voorgeschreven. Partijen kunnen zelf in rechte optreden. In belastingzaken bestaat voor belastingplichtigen wel het recht om zich zowel in als buiten rechte door een (fiscale) rechtsbijstandsverlener te laten vertegenwoordigen of bijstaan, maar het feitelijk ontbreken van die rechtsbijstand brengt niet mee dat de opgelegde belastingaanslagen om die reden dienen te worden vernietigd. Het stond belanghebbende dan ook vrij een rechtsbijstandverlener in de arm te nemen. Hij zou daar dan in beginsel zelf voor hebben moeten zorgen. Met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde boeten heeft in dit verband het volgende te gelden. Een belastingplichtige aan wie een fiscale boete is opgelegd, heeft op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onderdeel c, van het EVRM recht op gefinancierde rechtsbijstand als zijn eigen financiële draagkracht ontoereikend is en de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen. Daargelaten of aannemelijk is dat de financiële draagkracht van belanghebbende werkelijk ontoereikend is, is in het geval van belanghebbende, gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de complexiteit van de zaken en de hoogte van de boeten, in beginsel voldaan aan de voorwaarde dat voor een behoorlijke rechtspleging rechtsbijstand is vereist. De stelling van belanghebbende dat geen enkele advocaat bereid is op basis van toevoeging voor hem te procederen en de deken van de orde van advocaten ook niet bereid is om een advocaat aan te wijzen, brengt, naar het oordeel van het Hof, evenwel niet mee dat de desbetreffende verhogingen en boeten in zijn geval dienen te worden vernietigd. Het fiscale procesrecht bevat geen eigen voorziening voor de gefinancierde rechtshulp in belastingzaken. Er dient derhalve te worden teruggevallen op de algemene regels voor de gefinancierde rechtsbijstand, zoals uitgewerkt in de Wet op de rechtsbijstand. Niet duidelijk is geworden of belanghebbende heeft verzocht om in aanmerking te komen voor een toevoeging in zijn zaken. Uit de stukken van het geding blijkt dat de deken van de orde van advocaten het verzoek van belanghebbende om ex artikel 13 van de Advocatenwet een advocaat aan te wijzen, heeft afgewezen. Belanghebbende had tegen deze beschikking, houdende afwijzing van het verzoek, beklag kunnen doen bij het hof van discipline. Niet gebleken is dat belanghebbende dit heeft gedaan. Het Hof overweegt dat het voorgaande in beginsel een aangelegenheid is tussen belanghebbende, de betreffende advocaten en de deken, waarin het Hof niet kan treden. Belanghebbende heeft in dat verband verder aangevoerd dat hij door de beslaglegging op zijn woning door de Ontvanger van de Belastingdienst in verband met de (inmiddels verschuldigde) dwangsom en de onderhavige belastingaanslagen geen advocaat of juridische bijstand kan betalen. Niet gebleken is dat de Ontvanger in strijd met enige wet- of regelgeving tot beslaglegging is overgegaan. Evenmin heeft belanghebbende gesteld of is gebleken dat, en in hoeverre, de Inspecteur in dit verband in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het Hof verwerpt deze grief van belanghebbende.
4.12.
Belanghebbende heeft overigens nog aangevoerd dat:
- er geen onderzoeksrapport is over de jaren 1998 tot en met 2000;
- de Inspecteur eerst een informatiebeschikking had moeten nemen;
- hij ƒ 114.000 heeft ontvangen uit een erfenis en de Staatsloterij;
- er geen huis is gekocht in 1997, zoals de Inspecteur stelt;
- de opmerking van de Inspecteur dat rekeningnummers niet vermeld waren, niet klopt;
- de Inspecteur niet beschikt over de juiste gegevens, wat ook duidt op onbehoorlijk procesgedrag door deze onjuiste gegevens (toch) te verstrekken;
- de Inspecteur ten onrechte heeft gesteld dat er geen aangifte was gedaan van spaargeld, terwijl dit niet klopt omdat van de binnenlandse spaarrekeningen wel aangifte is gedaan;
- de tijdsduur tussen de belastingjaren 1990-2000 en heden te lang is;
- ( voor de invordering) onderzocht dient te worden of de verjaring van de belastingaanslagen rechtmatig is gestuit.
Naar het oordeel van het Hof doen deze stellingen, mede gelet op hetgeen de Inspecteur hiertegen heeft ingebracht, niet af aan de rechtmatigheid en de hoogte van de onderhavige belastingaanslagen. De relevantie daarvan voor de onderhavige belastingaanslagen ontbreekt, in het algemeen, of omdat het Hof uitgaat van de van de KB-Lux ontvangen (werkelijke) gegevens. Ook overigens heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden.
4.13.
Het voorgaande brengt mee dat de (navorderings)aanslagen zullen worden verminderd tot aanslagen berekend naar de onder 3.3 vermelde belastbare inkomens en sommen.
Ter zake van de verhogingen/boeten
4.14.
De – in hoger beroep nog aan de orde zijnde – verhogingen en boeten zijn bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over 1993 tot en met 1999 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over 1994 tot en met 2000 opgelegd, omdat het volgens de Inspecteur aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld (voor de IB/PVV) of dat te weinig belasting is geheven doordat ten onrechte geen aanslagen zijn opgelegd (voor de VB). Ter zitting van het Hof is duidelijk geworden dat bij de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 geen boete is opgelegd. De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd dat de verhogingen en boeten dienen te worden verminderd (bij verhogingen: gedeeltelijk kwijtgescholden) in verband met de onder 3.3 genoemde verminderingen van de belastingaanslagen.
4.15.
Voor de thans aan de orde zijnde jaren kan een bewijsvermoeden worden aangenomen dat ter zake van (inkomsten uit) tegoeden op KB-Luxrekening(en) te weinig IB/PVV of VB is geheven indien vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en) (vgl. HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 18 maart 2008, nr. 00974/07, ECLI:NL:HR:2008:BC6858). De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36.898, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
4.16.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende houder was van de in deze zaken aan de orde zijnde bankrekeningen bij de KB-Lux (zie 4.7). Het tegoed op deze rekeningen bedroeg op 31 januari 1994 ƒ 325.744,54 (€ 147.816,42) en is daarmee aanzienlijk (vgl. HR 24 januari 2014, nr. 13/02870, ECLI:NL:HR:2014:115). Belanghebbende heeft deze bankrekeningen en de opbrengsten daaruit niet vermeld in zijn aangiften in de IB/PVV en voor de VB geen aangifte gedaan. De Inspecteur heeft belastbare rente-inkomsten berekend die uitgaan boven de destijds geldende rentevrijstelling en belastbare vermogens die uitgaan boven de voor de respectieve jaren geldende belastingvrije som (zie 3.3). Belanghebbende heeft deze cijfermatige conclusies niet betwist. Het Hof acht voor elk van de jaren aannemelijk dat belanghebbende beschikte over de door de Inspecteur berekende belastbare vermogens en dat hij de berekende rente-inkomsten heeft genoten. Op grond daarvan kan het bewijsvermoeden worden aangenomen dat belanghebbende over de hier aan de orde zijnde jaren te lage aangiften in de IB/PVV heeft gedaan en ten onrechte geen aangifte in de VB heeft gedaan waardoor te weinig IB/PVV en VB is geheven. Het Hof heeft de daartegen ingebrachte stelling van belanghebbende dat hij niet gerechtigd is geweest tot de bankrekeningen verworpen. Belanghebbende heeft het vermoeden dan ook niet ontzenuwd. Het Hof komt tot de conclusie dat de beboetbare feiten zijn begaan.
4.17.
De boetegrondslag is het bedrag van de navorderingsaanslag, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van belanghebbende niet zou zijn geheven.
4.18.
De Inspecteur heeft verhogingen en boeten opgelegd van 100 percent van de boetegrondslag. Hij heeft daartoe gesteld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting was geheven. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende er bewust voor gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde de banktegoeden en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de Belastingdienst verborgen te houden. Daar komt bij dat sprake is van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. De Inspecteur acht dit strafverzwarende omstandigheden, zodat – gelet op de wettelijke bepalingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst – een boete van 100 percent passend en geboden is.
4.19.
Het Hof is van oordeel (zie 4.7 en 4.16) dat belanghebbende in de voor de verhogingen en boeten relevante jaren (1993 tot en met 2000) in het buitenland banktegoeden aanhield en daaruit rente-inkomsten heeft genoten. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende het tegoed op en de inkomsten genoten uit de onderhavige bankrekeningen opzettelijk niet in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting heeft vermeld en ook opzettelijk geen aangifte heeft gedaan van die buitenlandse banktegoeden voor de VB en zo voor de Inspecteur verborgen heeft gehouden met het oogmerk heffing van IB/PVV en VB over dat tegoed en die inkomsten te ontlopen. Belanghebbende heeft daarbij gebruik gemaakt van een bankrekening in een land met een bankgeheim. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en de inkomsten daaruit, die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van VB en IB/PVV. Het is derhalve aan opzet van belanghebbende te wijten dat over de jaren 1993 tot en met 2000 aanvankelijk te weinig belasting was geheven.
4.20.
Belanghebbende heeft in hoger beroep – naar het Hof begrijpt – met betrekking tot de onderhavige verhogingen en boeten geen andere aanvullende grieven aangevoerd dan dat hij niet in staat is een goede verdediging te voeren. De Hof verwerpt deze grief en verwijst daarbij naar overweging 4.11. Voor zover belanghebbendes stellingen als genoemd bij 4.9 en 4.10 ook bedoeld zijn te gelden met betrekking tot de verhogingen en boeten, verwijst het Hof naar deze overwegingen.
4.21.
Anders dan in eerste aanleg, zijn de verschuldigde (enkelvoudige) belastingbedragen in hoger beroep niet berekend met omkering en verzwaring van de bewijslast, maar gebaseerd op de door de KB-Lux verstrekte gegevens. De correctie voor het jaar 1993 heeft de Inspecteur berekend aan de hand van deze gegevens en een (geschat) rentepercentage van 5,5. Zoals hiervoor – onder 4.8 – reeds overwogen, heeft belanghebbende deze gegevens noch de daaruit getrokken cijfermatige conclusies voor de onderhavige belastingaanslagen inhoudelijk bestreden. Er is sprake van wilsonafhankelijk materiaal dat bevoegdelijk is verkregen (zie onder 4.10). Het Hof ziet gelet op het voorgaande dan ook, bij de beoordeling of de verhogingen en boeten passend en geboden zijn, geen reden voor de door de Rechtbank toegepaste vermindering met 10 percent. Het Hof acht, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, verhogingen en boeten van 100 percent passend en geboden.
4.22.
De Rechtbank heeft de verhogingen en boeten verminderd met 20 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof ziet geen reden voor een verdergaande vermindering dan deze 20 percent. Het voorgaande betekent dat het Hof voor de verhogingen in de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en in de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1994 tot en met 1997 een kwijtschelding van 20% zal verlenen, zodat verhogingen resteren van 80% van de nagevorderde belasting. De boeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 en bij de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1998 tot en met 2000 dienen te worden verminderd tot 80% van de respectieve boetegrondslagen. Het Hof merkt op dat de aldus vast te stellen verhogingen en boeten, hoewel wordt uitgegaan van een hoger resterend percentage dan de Rechtbank, door de vermindering van de boetegrondslagen lager zijn dan de door de Rechtbank vastgestelde verhogingen en boeten.
Ter zake van de heffingsrente
4.23.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de belastingaanslagen betreft.
Ter zake van de proceskosten in eerste aanleg
4.24.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend van € 1.331 voor het in eerste aanleg door de advocaat laten opmaken van een accountantsrapport. Dit bedrag heeft belanghebbende betaald. Het Hof vat dit op als een verzoek om vergoeding van kosten van een deskundige. De Inspecteur heeft niet betwist dat dit rapport in eerste aanleg is opgemaakt noch gesteld dat deze inschakeling niet redelijk was en heeft evenmin (de hoogte van) het gevraagde bedrag bestreden. Gelet hierop komt het bedrag van € 1.331 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor vergoeding in aanmerking. Het Hof zal de Inspecteur daarom veroordelen in deze kosten. Ook in zoverre is het hoger beroep gegrond. Nu belanghebbende in hoger beroep niet (meer) stelt dat hij in aanmerking komt voor een integrale vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand, behoeven de stellingen op dit punt van de Inspecteur geen behandeling. In aanmerking genomen dat de Rechtbank belanghebbende in de onderhavige zaken een vergoeding voor de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand in eerste aanleg heeft toegekend van in totaal € 1.485 en belanghebbende die beslissing in hoger beroep niet heeft bestreden, blijft deze vergoeding in zoverre in stand. Het Hof stelt de proceskosten voor de beroepsfase aldus vast op in totaal € 2.816 (€ 1.485 + € 1.331), waarvan € 1.485 te betalen aan de rechtsbijstandverlener en € 1.331 aan belanghebbende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit te berekenen op zijn reiskosten, begroot op afgerond € 24 ( [Z] – Leeuwarden, retour per openbaar vervoer, tweede klasse).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade en de griffierechten,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1990 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 26.962 (€ 12.234),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1991 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 29.757 (€ 13.503),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1992 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 32.096 (€ 14.564),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 36.236 (€ 16.443),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 30.571 (€ 13.872),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 32.352 (€ 14.680),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 36.774 (€ 16.687),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 35.211 (€ 15.978),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 36.372 (€ 16.504),
– vermindert de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 66.238 (€ 30.057),
– vermindert de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 98.334 (€ 44.622),
– vernietigt de besluiten van de Inspecteur geen kwijtschelding te verlenen,
– scheldt de verhogingen in de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 geheel kwijt,
– verleent voor de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 een kwijtschelding van 20% van de verhogingen, zodat verhogingen resteren van 80% van de nagevorderde IB/PVV,
– vermindert de boeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1998 en 1999 tot op 80% van de nagevorderde IB/PVV,
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1991 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 155.000 (€ 70.335),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1992 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 160.000 (€ 72.604),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 164.000 (€ 74.419),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl.161.000 (€ 73.058),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl.158.000 (€ 71.697),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 193.000 (€ 87.579),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 257.000 (€ 116.621),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 199.000 (€ 90.302),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 238.000 (€ 107.999),
– vermindert de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 121.000 (€ 54.907),
– vernietigt de besluiten van de Inspecteur geen kwijtschelding te verlenen,
– scheldt de verhogingen in de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 geheel kwijt,
– verleent voor de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1994 tot en met 1997 een kwijtschelding van 20% van de verhogingen, zodat verhogingen resteren van 80% van de nagevorderde belasting,
– vermindert de boeten die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen in de VB over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 80% van de nagevorderde belasting,
– vermindert de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.816 in beroep, waarvan € 1.485 te betalen aan de rechtsbijstandverlener, en € 24 in hoger beroep, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 124.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
8 januari 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 januari 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.