ECLI:NL:GHARL:2020:8017

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
19/01388
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en toepassing van de foutenleer bij vrijval fiscale oudedagsreserve

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende was opgelegd over het jaar 2014. De navorderingsaanslag was het gevolg van de vrijval van een fiscale oudedagsreserve (FOR) bij de staking van de onderneming van belanghebbende. De Inspecteur had de FOR tot de winst gerekend, wat leidde tot de navorderingsaanslag. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de rechtbank Gelderland had het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep was de centrale vraag of de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en of de foutenleer van toepassing was.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de FOR vanaf 2002 niet meer in zijn aangiften had vermeld, terwijl deze op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 als fiscale reserve had moeten worden opgenomen. Belanghebbende stelde dat hij en zijn gemachtigde niet op de hoogte waren van het bestaan van de FOR en dat de Inspecteur de FOR eerder had moeten belasten. Het Hof oordeelde echter dat de foutenleer van toepassing was, omdat de fout volledig aan belanghebbende kon worden toegerekend. Het Hof concludeerde dat de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 19/01388
uitspraakdatum:
6 oktober 2020
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 11 september 2019, nummer AWB 19/554, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan
de Belastingdienst/ kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is voorts belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 22 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende dreef een landbouwonderneming.
2.2
In de aangifte IB/PVV 2001 is een fiscale oudedagsreserve (hierna: FOR) van € 14.440 vermeld. De FOR is in de jaren vóór 2001 opgebouwd.
2.3
Belanghebbende heeft de FOR vanaf 2002 niet meer in zijn aangiften IB/PVV vermeld.
2.4
Vanaf 2003 was sprake van een negatief ondernemingsvermogen.
2.5
Belanghebbende heeft eveneens vanaf 2003 de zelfstandigenaftrek niet meer geclaimd.
2.6
Belanghebbende heeft zijn onderneming in 2014 gestaakt. In de aangifte IB/PVV 2014 is de FOR ook niet vermeld.
2.7
De Inspecteur heeft de FOR tot de winst gerekend en een navorderingsaanslag opgelegd.
2.8
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend. Kort gezegd, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de foutenleer kan worden toegepast.

3.Het geschil

In hoger beroep is – evenals voor de Rechtbank – in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de foutenleer mag worden toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Niet in geschil is dat de FOR niet eerder is vrijgevallen en belast is geweest.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 3.53, lid 1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), behoort de FOR tot de fiscale reserves. In de wetsgeschiedenis is bij de invoering van dit artikelonderdeel opgemerkt:
‘Met de toevoeging van de oudedagsreserve wordt bewerkstelligd dat die reserve wordt overgebracht naar het winstregime. Het doel hiervan is tweeledig. Ten eerste wordt het voor de belastingplichtige beter zichtbaar hoe hoog de oudedagsreserve is. Dit is in feite het bedrag waarop nog een belastingclaim drukt, indien de oudedagsreserve niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. In de praktijk blijken veel belastingplichtigen zich namelijk niet bewust te zijn van deze claim, zo heeft de werkgroep Oort-II gesignaleerd.’ (Kamerstukken II 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 114)
4.2
Ingevolge artikel 3.70, lid 1, aanhef en onderdeel b, ten eerste en ten derde, van de Wet IB 2001 neemt de FOR af met het bedrag waarmee de FOR het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft, indien in het kalenderjaar de onderneming of een gedeelte van de onderneming is gestaakt of de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorgaande kalenderjaar niet aan het urencriterium voldoet.
4.3
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en zijn gemachtigde niet op de hoogte waren van het bestaan van de FOR. Aangezien de FOR vóór 2001 is opgebouwd, vanaf 2003 geen zelfstandigenaftrek meer werd geclaimd en het ondernemingsvermogen negatief was en de Inspecteur bekend was met de FOR, had de Inspecteur de FOR al in 2004 tot de winst moeten rekenen, aldus belanghebbende. Verder heeft belanghebbende gesteld dat de foutenleer niet kan worden toegepast omdat er geen sprake is van een fout dan wel omdat de fout ook aan de Inspecteur is te wijten.
4.4
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de FOR vanaf 2002 niet meer in de aangiften IB/PVV is vermeld, de fout volledig aan belanghebbende moet worden toegerekend en dat hem geen verwijt te maken valt.
4.5
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het ontbreken van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, faalt dit betoog omdat belanghebbende vanaf 2002 de FOR niet meer in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld. De Inspecteur behoorde niet aan de inhoud van de aangiften IB/PVV in redelijkheid te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en HR 11 september 2020, nr. 18/03850, ECLI:NL:HR:2020:1411).
4.6
De foutenleer dient ertoe te voorkomen dat ingeval het eindvermogen van het voorafgaande jaar niet naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld een stuk bedrijfswinst onbelast blijft, hetzij dubbel wordt belast (HR 13 maart 2009, nr. 44072, ECLI:NL:HR:2009:BB5878, HR 23 december 2011, nr. 10/03488, ECLI:NL:HR:2011:BR6326 en HR 4 mei 2018, nr. 17/00004, ECLI:NL:HR:2018:673). Hierdoor heeft de gemaakte fout uiteindelijk geen invloed op de (totale) winst van de ondernemer. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de vaststelling van fiscaal toegestane reserves. Ook die zullen zo nodig, ter voorkoming van het onbelast blijven van de vrijval van (een gedeelte van) de fiscale reserve, bij het begin van het boekjaar moeten worden vastgesteld op het (onjuist vastgestelde) bedrag van de desbetreffende fiscale reserve per het einde van het voorafgaande jaar. Bij toepassing van de foutenleer valt de desbetreffende reserve dan in het jaar waarin de fout wordt hersteld vrij ten gunste van de winst (HR 22 januari 2010, nr. 09/00477, ECLI:NL:HR:2010:BL0075).
4.7
Het Hof is van oordeel dat het alleen aan belanghebbende is te wijten dat de FOR niet eerder dan in 2014 is belast omdat vanaf 2002 de FOR niet meer in de aangiften IB/PVV is vermeld, terwijl deze op grond van artikel 3.53, lid 1, onderdeel c, van de Wet IB 2001, als fiscale reserve had moeten worden vermeld. Het Hof komt derhalve tot de conclusie dat de foutenleer van toepassing is (vgl. HR 1 maart 1995, nr. 29636, ECLI:NL:HR:1995:AA3096) en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
4.8
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort)
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 oktober 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.