ECLI:NL:GHARL:2021:10007

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
19/01401 t/m 19/01409
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot hoorplicht en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) door belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats]. De zaak betreft de voldoening van bpm door belanghebbende voor negen personenauto’s die vanuit Oostenrijk zijn geïmporteerd. De Inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende tegen de bpm-aangiften ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 27 augustus 2021, die via beeldbellen plaatsvond, zijn de gemachtigden van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. Belanghebbende stelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat zij niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden in de bezwaarfase. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur meerdere uitnodigingen voor hoorgesprekken had verzonden, maar dat de hoorplicht in dit geval wel degelijk was geschonden. Het Hof concludeerde dat belanghebbende alsnog de gelegenheid moest krijgen om te worden gehoord en dat de uitspraken op bezwaar vernietigd moesten worden.

Daarnaast werd er geklaagd over het griffierecht dat door de rechtbank en het Hof was geheven. Het Hof oordeelde dat de hoogte van het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormde voor de toegang tot de rechter, maar dat de schending van de hoorplicht leidde tot een gegrondverklaring van het hoger beroep. Het Hof heeft de zaak terugverwezen naar de Inspecteur voor een nieuwe beslissing op de bezwaren, waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 19/01401 tot en met 19/01409
uitspraakdatum: 26 oktober 2021
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 september 2019, nummers AWB 18/2543 en AWB 18/2545 tot en met 18/2552, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangiften bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [naam1] (hierna ook: [naam1] ), bijgestaan door [naam2] (hierna: [naam2] ), alsmede namens de Inspecteur mr. [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/01401 tot en met 19/01409. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in oktober 2017 aangiften voor de bpm gedaan met het oog op de registratie van negen personenauto’s (hierna tezamen: de auto’s), alle ingevoerd vanuit Oostenrijk, te weten:
een FIAT 500 1.2 Popstar (VIN [nummer1] , hierna: auto 1) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 22 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 2.023. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.502 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 0.9 TwinAir Turbo Lounge (VIN [nummer2] , hierna: auto 2) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 16 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.061 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 1.2 Popstar (VIN [nummer3] , hierna: auto 3) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 22 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 2.023. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.502 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 C 0.9 TwinAir T S (VIN [nummer4] , hierna: auto 4) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 15 september 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 11 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.271 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 0.9 TwinAir Turbo Lounge (VIN [nummer5] , hierna: auto 5) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 16 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.061 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 0.9 TwinAir Turbo Lounge (VIN [nummer6] , hierna: auto 6) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 22 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.061 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 0.9 TwinAir Turbo Lounge (VIN [nummer7] , hierna: auto 7) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 31 augustus 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 11 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.271 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 0.9 TwinAir T S (VIN [nummer8] , hierna: auto 8) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 16 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 1.429. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.061 bpm op aangifte voldaan.
een FIAT 500 1.2 Popstar (VIN [nummer9] , hierna: auto 9) met een kilometerstand van minder dan 20. De datum van de eerste toelating is 22 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 25,750 en de historische bruto bpm op € 2.023. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.502 bpm op aangifte voldaan.
2.2.
In de aangiften voor de bpm heeft belanghebbende telkens aangegeven de aanvrager en (toekomstig) houder van de kentekens van de auto’s te zijn.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
2.4.
Op 16 januari 2018 heeft de Inspecteur een voornemen tot het doen van uitspraken op bezwaar verzonden. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om te worden gehoord en meegedeeld dat hij daartoe een voorstel zal doen (bijlage 10 gevoegd bij het verweerschrift in eerste aanleg).
2.5.
Met dagtekening 23 augustus 2021 heeft de Inspecteur per e-mailbericht nadere stukken toegezonden aan het Hof. De stukken hebben (onder meer) betrekking op de gang van zaken met betrekking tot het horen in de bezwaarfase. Uit deze stukken komt het volgende naar voren:
2.5.1.
Bij brief van 18 januari 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek (hierna: de eerste uitnodiging) in de volgende bewoordingen:
“(…) Hierbij stel ik u op 13 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. Het recht van inzage is op afspraak en kan plaatsvinden in de periode van nu tot het hoorgesprek. Tijdens het horen is er geen mogelijkheid tot inzage. (…)”
2.5.2.
Per e-mailbericht van 24 januari 2018 heeft een voormalig kantoorgenoot van belanghebbendes gemachtigde op de hiervoor genoemde brief van 18 januari 2018 gereageerd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:
“(…) Tevens heb ik uw brieven ontvangen omtrent de uitnodigingen voor hoorgesprekken op 13 en 15 februari 2018. Helaas zijn wij op deze dagen verhindert. Hierdoor wil ik u vriendelijk verzoeken nieuwe data voor te stellen in februari 2018 om de voortgang erin te houden. U kunt mij bereiken op (…) voor het maken van een afspraak of reageren op deze e-mail.
Ten slotte wil ik u vriendelijk verzoeken contact met mij op te nemen om hoorgesprekken in te plannen in maart 2018, Wanneer we tijdig afspraken maken kan ik deze dagen voor uw reserveren. U kunt mij bereiken op (…) voor het maken van een afspraak of reageren op deze e-mail. (…)”
2.5.3.
Bij brief van 25 januari 2018 heeft de Inspecteur een nieuwe uitnodiging voor een hoorgesprek aan belanghebbendes gemachtigde gezonden (hierna: de tweede uitnodiging), waarin het volgende is vermeld:
“(…) Hierbij stel ik u op 12 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. Het recht van inzage is op afspraak en kan plaatsvinden in de periode van nu tot het hoorgesprek. Tijdens het horen is er geen mogelijkheid tot inzage. (…)
De dossiers komen overeen met de dossiers in de brief van 18 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 13 februari 2018. Voor deze dossiers is dit een 2e uitnodiging tot horen.”
2.5.4.
Met dagtekening 12 februari 2018 volgt een nieuwe uitnodiging (hierna: de derde uitnodiging). Deze uitnodiging luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) Hierbij stel ik u op 26 februari 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. (…)
Deze uitnodiging, horen 26 februari 2018, geeft een overzicht van de dossiers die gehoord gaan worden van [belanghebbende] . Voor deze dossiers zijn eerdere uitnodigingen verstuurd. (…)
Onderstaande dossiers komen overeen met de dossiers van [belanghebbende] in de brief van 18 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 13 februari 2018 en de brief van 25 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 12 februari 2018. Voor deze dossiers is dit een 3de uitnodiging tot horen.”
2.6.
Uit het dossier in eerste aanleg volgt dat de Inspecteur met dagtekening 1 maart 2018 belanghebbende opnieuw heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek (hierna: de vierde uitnodiging). In deze uitnodiging is het volgende opgenomen:
“(…) Hierbij stel ik u op 22 maart 2018, van 13.00 uur tot 16.00 uur in gelegenheid om gehoord te worden. U krijgt deze nieuwe uitnodiging omdat u in het hoorgesprek op 19 februari 2018 te kennen gaf geen gebruik te willen maken van het recht gehoord te worden op 26 februari 2018. U bent ook niet verschenen die dag. (…)
Onderstaande dossiers komen overeen met de dossiers van [belanghebbende] in de brief van 18 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 13 februari 2018, de brief van 25 januari 2018 betreffende Uitnodiging horen 12 februari 2018 en de brief van 12 februari 2018 betreffende uitnodiging horen 26 februari 2018. Voor deze dossiers is dit een 4de uitnodiging tot horen.(…)”
2.7.
Voorts volgt uit het dossier in eerste aanleg dat met dagtekening 20 maart 2018 door de Inspecteur een aangetekende brief is gezonden aan belanghebbendes gemachtigde met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“(…) Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e/4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u vandaag niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie.
Omdat u vandaag niet verscheen en u ook geen duidelijkheid schept over uw aanwezigheid op 22 en 27 maart 2018 ga ik er van uit dat u op die datums ook niet aanwezig zult zijn. (…)”
2.8.
Uit de in hoger beroep op 23 augustus 2021 ingebrachte nadere stukken van de Inspecteur volgt dat belanghebbende zelf (in de persoon van [naam2] ) op 21 maart 2018 om 17:34 uur per e-mail met bijlage heeft gereageerd op de hiervoor genoemde brief van 20 maart 2018. De bijlage betreft een bericht van belanghebbendes gemachtigde gericht aan de Inspecteur met, voor zover hier van belang, de volgende inhoud:
“(…) Ik wil u hierbij dringend mededelen dat wij ingeen enkelebezwaarprocedure afzien van het uit het hoogste recht voortkomende recht om in iedere zaak afzonderlijk gehoord te willen worden. Concreet betekent dat wij in alle zaken waarin wij gemachtigd zijn wel wezenlijk gehoord willen worden in de bezwaarfase (zoals u genoegzaam bekend).
Hiernaast heb ik u na de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 apertnietgezegd dat een hoorzitting geen zin heeft. Die stelling uwerzijds wil ik hierbij in zijn geheel bestrijden. Ik heb dat apert niet gezegd. Ik heb u voorgehouden dat wanneer u - zoals u mij gedreigd heeft - uitspraak te zullen doen zonder te waarborgen dat is gehoord, ik dat als eerste grief zal inbrengen bij de rechtbank en dat u er louter en alleen op uit bent waar mogelijk fundamentele rechten van burgers om zeep te helpen.
De hoorplicht is niet voor niets een uit het hoogste recht voortkomende fundamenteel recht, vastgelegd in artikel 41, lid 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, net als het recht dat de doodstraf niet opgelegd en uitgevoerd wordt is verankerd in artikel 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Hierbij verzoek ik u nogmaals zeer, zeer dringend, op correcte en fatsoenlijke wijze data met ons af te stemmen waarop u hoorgesprekken wilt houden, waarna ik e.e.a. zal kortsluiten met mijn belanghebbenden. Voorafgaande aan het voeren van hoorgesprekken wil ik inzage in de stukken.
Ik stuur u dit bericht ook per aangetekende post. Ik betreur het ten zeerste dat u blijkbaar blijvend voor deze wijze van communiceren (per (aangetekende) post) heeft gekozen, ik acht dat niet goed voor de onderlinge verhoudingen, althans niet wat mij en mijn klanten betreft.
Wellicht ten overvloede wil ik ten slotte nogmaals opmerken dat u de bezwaarschriften niet kunt afwerken op basis van de in dossier aanwezige informatie zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden (…)”
2.9.
Tot de nadere stukken die op 23 augustus 2021 door de Inspecteur in hoger beroep zijn overgelegd, behoren voorts zogenoemde omslagen van de bezwaardossiers betreffende de onderhavige zaken alsmede het formulier “nadere controle” waarop de Inspecteur belast met de afhandeling van het bezwaar handmatig de kentekengegevens van de auto’s heeft genoteerd.
2.10.
Op 30 maart 2018 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan. In de uitspraken op bezwaar is met betrekking tot het ‘hoorgesprek’ het volgende vermeld:
“(…)Hoorgesprek
Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e/4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u op 22 maart 2018 niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u, zoals op 20 maart 2018, afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie. (…)”

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of:
( a) door het Hof en de Rechtbank in strijd met het Unierecht (vooraf) te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen;
( b) de hoorplicht is geschonden;
( c) de auto’s als nieuwe of gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: wet BPM) dienen te worden aangemerkt;
( d) voor de auto’s aanspraak kan worden gemaakt op een (verdere) vermindering van de bpm (afschrijving), op grond van een koerslijst, een extra leeftijdskorting dan wel anderszins, en de verdeling van de bewijslast in dat kader;
( e) op grond van artikel 16a van de wet BPM een lager tarief van toepassing is;
( f) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen;
( g) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens eerdere betaling moet worden vergoed;
( h) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling;
( i) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt;
( j) het Hof ingeval het een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ);
( k) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten, en
( l) het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd met het unierechtelijke gelijkheidsbeginsel is.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: verzoek tot weigering van gemachtigde
4.1.
In zijn brief van 23 augustus 2021 heeft de Inspecteur het Hof verzocht om [naam1] te weigeren als gemachtigde in deze procedure vanwege diens beledigingen aan het adres van de Inspecteur, in de persoon van de heer [naam5] . Het Hof heeft het niet opportuun geacht om in een zo laat stadium van de procedure, waarin het vooronderzoek al was afgerond en nog slechts de mondelinge behandeling restte, aan dat verzoek tegemoet te komen. Evenmin heeft het Hof aanleiding gezien om het stuk waarin de beledigingen zijn geuit buiten de procedure te laten. Het Hof heeft er tijdens de zitting bij partijen op aangedrongen de toon zakelijk te houden en daarbij aangegeven dat beledigende uitlatingen niet zouden worden getolereerd. De zitting heeft vervolgens zonder noemenswaardige incidenten plaatsgevonden.
(a)
Hoogte griffierecht
4.2.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Het wordt bovendien verplicht bij aanvang van de procedure geheven op straffe van een niet-ontvankelijk verklaring. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil. Het griffierecht dient bovendien achteraf te worden geheven en niet vooraf.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Dat het griffierecht vooraf wordt geheven, staat hieraan niet in de weg en is evenmin in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
(b)
Schending hoorplicht
4.6.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb moet een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid stellen om te worden gehoord, alvorens op het bezwaar wordt beslist. In afwijking daarvan bepaalt artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) dat slechts een hoorzitting plaatsvindt indien een belanghebbende daar om verzoekt. In paragraaf 9, eerste lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat het initiatief voor het horen, in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR, bij de inspecteur ligt. In het tweede lid van die paragraaf is bepaald dat als een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden, de inspecteur kan afzien van het horen (artikel 7:3, letter d, van de Awb), waarvan de inspecteur melding maakt in de uitspraak op bezwaar.
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij niet is gehoord op haar bezwaren en dat daarom een terugwijzing naar de Inspecteur moet plaatsvinden.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord en dat hij meerdere malen het initiatief heeft genomen om belanghebbende(s gemachtigde) te horen. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden is evenmin in geschil.
4.9.
Anders dan de Rechtbank en de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de hoorplicht in onderhavige geval wel is geschonden. Naar aanleiding van de eerste uitnodiging heeft de gemachtigde via een e-mailbericht van een voormalig kantoorgenoot tijdig laten weten verhinderd te zijn op de voorgestelde datum (zie 2.5.2). Uit die e-mail komt het beeld naar voren dat belanghebbende en haar gemachtigde ervoor openstonden om – in onderlinge afstemming – op korte termijn een hoorgesprek in te plannen. De Inspecteur heeft echter ervoor gekozen om belanghebbende(s gemachtigde) zonder afstemming vooraf uit te nodigen voor een hoorgesprek op achtereenvolgens 12 februari 2018 (de tweede uitnodiging) en 26 februari 2018 (de derde uitnodiging). Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij, wanneer hij op een voorgestelde datum niet kon, altijd heeft gereageerd met een bericht van verhindering. De Inspecteur heef dit niet weersproken, zodat het Hof ervan uitgaat dat dit ook heeft te gelden voor de data genoemd in de tweede en derde uitnodiging. De vierde uitnodiging betreft een hoorgesprek te houden op 22 maart 2018. Dat die datum vooraf is afgestemd met belanghebbende(s gemachtigde) is evenmin gebleken. In reactie op de brief van de Inspecteur van 20 maart 2018 (zie 2.7) heeft belanghebbende, anders dan door de Inspecteur in die brief werd aangenomen en in de uitspraak op bezwaar is vermeld, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aangegeven dat niet wordt afgezien van het recht om te worden gehoord. Verder wordt de lezing van de Inspecteur over wat tijdens of na afloop van een zitting van 15 maart 2018 door belanghebbendes gemachtigde zou zijn gezegd over het nut van een hoorgesprek nadrukkelijk weersproken. Wederom wordt verzocht om vooraf een datum af te stemmen waarop het hoorgesprek in deze zaken zou kunnen plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is dat verzoek in dit geval ook redelijk te noemen. Uit de stukken van het geding volgt niet dat de Inspecteur vervolgens aan belanghebbende(s gemachtigde) heeft meegedeeld dat het hoorgesprek op 22 maart 2018 toch door zou gaan. Onder deze feiten en omstandigheden kan uit het niet verschijnen van belanghebbende(s gemachtigde) tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2018 niet worden afgeleid dat bij belanghebbende niet daadwerkelijk een behoefte bestond om te worden gehoord en dat daarvan werd afgezien. Voor zover de Inspecteur daaraan al kon twijfelen, had het op zijn weg gelegen om dit bij belanghebbende(s gemachtigde) te verifiëren alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Het e-mailverbod dat de Inspecteur aan belanghebbendes gemachtigde zou hebben opgelegd kan in dit verband niet aan belanghebbende worden tegengeworpen, aangezien de reacties op de eerste uitnodiging (zie 2.5.2) en de brief van 20 maart 2018 (zie 2.8) niet door de gemachtigde zijn ingediend maar door een voormalig kantoorgenoot respectievelijk door belanghebbende zelf. Gesteld noch gebleken is dat het e-mailverbod ook voor hen gold.
4.10.
Belanghebbende stelt dat zij ondanks het reeds in bezwaar gedane verzoek geen inzage heeft gehad in de kentekengegevens van de auto’s, terwijl deze gegevens volgens haar van belang zijn voor de vraag of niet teveel BPM op aangifte is voldaan (gezien het tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het belastbare feit). Uit het nadere stuk dat door de Inspecteur eerst in hoger beroep vlak voor de zitting van het Hof is ingebracht, volgt dat de Inspecteur ten tijde van het bezwaar wel degelijk over de vorenbedoelde gegevens beschikte. Nu tussen belanghebbende en de Inspecteur van belang zijnde feiten en de waardering daarvan nog in geschil zijn (in het kader van de discussie nieuw versus gebruikt en een eventueel in aanmerking te nemen waardevermindering in periode tussen aangifte en het belastbare feit), ziet het Hof geen aanleiding om aan schending van de hoorplicht voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Judiciële lus
4.11.
Met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraken op bezwaar van de Inspecteur slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld.
SlotsomGelet op het hiervoor overwogene zal het Hof het hoger beroep wegens schending van de hoorplicht gegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar vernietigen en de zaken terugwijzen naar de Inspecteur om belanghebbende alsnog de gelegenheid te bieden om te worden gehoord en daarna opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. De geschilpunten (c) tot en met (h) behoeven in de onderhavige procedure daarom geen bespreking.

5.Griffierecht, proceskosten en vergoeding immateriële schade

Het Hof ziet aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een veroordeling in de proceskosten.
(i)
Rentevergoeding over terugbetaling griffierecht
5.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het aan haar te vergoeden griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank en voor het hoger beroep bij het Hof.
5.2.
Voor een rentevergoeding over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht, ziet het Hof geen reden. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (zie Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.
(k) Vergoeding werkelijke proceskosten
5.4.
De aanspraak die belanghebbende maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt door het Hof voor elke fase verworpen. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed is daarvoor onvoldoende. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 en 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Van het handhaven van een besluit door de Inspecteur tegen beter weten in is evenmin sprake.
(l)
Besluit proceskosten bestuursrecht
5.5.
Vanaf 1 juli 2021 is in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748, behalve voor zaken die gaan over besluiten op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken (waardebepaling of waardevaststelling onroerende zaken) of hoofdstuk III van de Wet BPM (bpm-beschikkingen). In de toelichting bij het Bpb staat dat dit onderscheid tussen zogenoemde niet-WOZ/niet-bpm en WOZ-/bpm-beschikkingen is gemaakt omdat er aanwijzingen zijn dat de proceskostenveroordeling in laatstgenoemd type zaken een te eenvoudig verdienmodel oplevert voor no cure no pay bureaus. De uitkomst van een WODC-onderzoek zal door de besluitgever worden afgewacht alvorens over deze tarieven te besluiten. In de nota van toelichting bij het Bpb is evenwel opgenomen dat als bij WOZ- en bpm-beschikkingen de voorgeschreven vergoeding onredelijk uitwerkt, de wegingsfactoren en de hardheidsclausule in het Bpb (artikel 2, derde lid van het Bpb) aan de bestuursrechter ruimte bieden om in individuele gevallen de hoogte van de vergoeding aan te passen.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof leidt de voorgeschreven vergoeding van € 534 per punt in dit geval tot een onredelijke uitkomst. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het hoger beroep gegrond is op het punt van de schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb, op welk punt de beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet wezenlijk verschilt van de rechtsbijstand verleend in een zogenoemde niet-bpm zaak. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de Inspecteur eerst kort voor de zitting van het Hof de relevante stukken betreffende de gang van zaken rond het horen heeft ingebracht, waardoor belanghebbende(s gemachtigde) zich hiertegen heeft moeten blijven verzetten, en – tot slot – de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand in de onderhavige zaken ook overigens niet wezenlijk onderdoet voor de rechtsbijstand waarvoor in niet-bpm zaken een hoger tarief per punt (€ 748) geldt, terwijl het ook in niet-bpm zaken voorkomt dat op no cure no pay basis wordt geprocedeerd. Het Hof ziet daarom aanleiding om – gezien de bijzondere omstandigheden van het geval – ook in de onderhavige zaken, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb, uit te gaan van een waarde per punt van € 748.
5.7.
Gelet hierop berekent het Hof de proceskosten als volgt:
Beroep: € 2.244, zijnde 1 punt indienen beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en factor 1,5 wegens samenhangende zaken en een wegingsfactor 1.
Hoger beroep: € 2.244, zijnde 1 punt indienen beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en factor 1,5 wegens samenhangende zaken en een wegingsfactor 1.
De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vanwege beroepsmatige rechtsbijstand bedragen derhalve in totaal € 4.488. Het Hof zal de Inspecteur hierin veroordelen.
(j)
Prejudiciële vragen
5.8.
Belanghebbende betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
5.9.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van het Hof staat beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet in deze procedure, voor zover hiervoor niet reeds is overwogen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– wijst de zaken terug naar de Inspecteur ten einde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord en vervolgens opnieuw te beslissen op de bezwaren;
– bepaalt dat tegen de uitspraken op bezwaar slechts beroep openstaat bij dit Hof;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.488, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening; en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 3.042 (= € 338 x 9) in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele vergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.