ECLI:NL:GHARL:2021:1532

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
1900364
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en dwangsom wegens niet tijdig beslissen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 18 februari 2019 een beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag, opgelegd op 2 september 2014, bedroeg € 3.223. Belanghebbende had tijdig bezwaar gemaakt en de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar. De rechtbank had eerder de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. In de uitspraak van 18 februari 2019 werd de immateriële schade vastgesteld op € 2.500, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 3 februari 2021 werd het geschil besproken, waarbij de vragen over de dwangsom, immateriële schadevergoeding, en de hoogte van griffierecht aan de orde kwamen. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur een dwangsom verschuldigd was en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn verzoeken om schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist en dat er geen reden was om de uitspraak te vernietigen. Het Hof bevestigde dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding en de griffierechten correct waren vastgesteld, en dat er geen prejudiciële vragen aan het HvJEU hoefden te worden gesteld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, maar het Hof zag geen termen voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00364
uitspraakdatum: 16 februari 2021
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2019, zaaknummer AWB 18/1599, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 2 september 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voor een bedrag van € 3.223.
1.2
Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag BPM tijdig bezwaar gemaakt.
1.3
Belanghebbende heeft op 2 januari 2017 de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.4
Belanghebbende is op 1 februari 2017 tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en het uitblijven van een beslissing over de gevraagde dwangsom in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.5
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2017, zaaknummer AWB 17/643, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen, de Inspecteur veroordeeld in vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.6
Belanghebbende heeft bij brief van 2 februari 2018 de Inspecteur opnieuw in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
1.7
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag BPM vernietigd, een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, het verzoek om een dwangsom zoals gevraagd in de ingebrekestelling van 2 februari 2018 afgewezen en een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 1.500.
1.8
Belanghebbende is de tegen hiervoor – onder 1.7 – bedoelde uitspraak op bezwaar en de afwijzing van het verzoek om een dwangsom in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.9
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 februari 2019, zaaknummer AWB 18/1599, het beroep ongegrond verklaard, het bedrag van de immateriële schade vastgesteld op € 2.500, de Inspecteur veroordeeld tot voldoening van het nog niet uitbetaalde deel hiervan ten bedrage van € 1.000, vermeerderd met wettelijke rente over € 1.000 vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , [C] en [D] , alsmede mr. [E] , namens de Inspecteur, bijgestaan door [F] en [G] .
1.12
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota naar het Hof gestuurd. De Inspecteur heeft daarvan een afschrift ontvangen.
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De Inspecteur heeft met dagtekening 2 september 2014 aan belanghebbende een naheffingsaanslag (kenmerk 2014.190.03.04142) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 3.223 met betrekking tot de registratie in het kentekenregister van een auto van het merk Mercedes-Benz, type Citan CDI Trend (VIN: WDF4156051U129796).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. is de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd?
b. had de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure door de Rechtbank moeten worden beoordeeld in een andere samenstelling dan die welke in de hoofdzaak heeft geoordeeld?
c. is de vergoeding van immateriële schade onjuist vastgesteld, nu er vanuit gegaan is dat daarvoor een verzoek nodig is?
d. is de Rechtbank ten onrechte eraan voorbij gegaan dat belanghebbende ook heeft verzocht om vergoeding van materiële schade en moet dat leiden tot terugwijzing naar de Rechtbank?
e. heeft de Inspecteur de hoorplicht na terugwijzing geschonden?
f. heeft belanghebbende recht op vergoeding van de integrale proceskosten?
g. is ten onrechte griffierecht geheven zonder rekening te houden met het onderliggende financiële belang van de zaak?
h. is de wijze van heffing van griffierecht in strijd met het Unierecht?
i. heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
j. is artikel 28c van de Invorderingswet 1990 in strijd met het Unierecht?
k. heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de vergoede immateriële schade?
l. is de hoogte van de vergoede rente in strijd met het Unierecht?
m. moet het Hof prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU)?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft in eerste aanleg gesteld dat hij recht heeft op de maximale dwangsom, omdat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar van 15 februari 2018 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ingebrekestelling van 2 januari 2017. De Inspecteur heeft in beroep het standpunt ingenomen dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.2
De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:

3. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, is geen dwangsom verschuldigd, indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In zijn arrest van 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293, heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of sprake is van een onredelijke late ingebrekestelling moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan.
4. Blijkens de gedingstukken is het laatste contact tussen de Inspecteur en belanghebbende vóór indiening van de ingebrekestelling van 2 januari 2017 het hoorgesprek van 11 februari 2015 geweest. Hoewel van dit gesprek geen verslag is gemaakt, gaat de rechtbank ervan uit dat dit gesprek heeft plaatsgevonden, aangezien belanghebbende bij brief van 12 december 2014 heeft verzocht te worden gehoord en er geen aanleiding is aan te nemen dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden. In de periode 11 februari 2015 en 2 januari 2017 kan uit de stukken van de procedure AWB 17/643 geen contact tussen de Inspecteur en belanghebbende worden opgemaakt. Dit betekent dat tussen het hoorgesprek en de verzending van de ingebrekestelling een periode van één jaar, 10 maanden en 22 dagen is verstreken. Gelet op de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686, acht de rechtbank deze termijn onredelijk lang. Van bijzondere omstandigheden die het uitblijven van een ingebrekestelling rechtvaardigen, is niet gebleken.”.
4.3
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dat oordeel niet anders.
4.4
Belanghebbende heeft gesteld dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure door de Rechtbank had moeten worden beoordeeld in een andere samenstelling dan die welke in de hoofdzaak heeft geoordeeld en dat de vergoeding van immateriële schade onjuist is vastgesteld, nu er vanuit gegaan is dat daarvoor een verzoek nodig is.
4.5
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, heeft beslist, is van schending van het Unierecht in zoverre geen sprake.
4.6
Ten aanzien van de door belanghebbende verzochte vergoeding om materiële schade, die naar blijkt uit de stukken van het geding bestaat uit kosten van rechtsbijstand en rentederving, overweegt het Hof dat, nu de Rechtbank zich zowel over het verzoek om integrale vergoeding van proceskosten als over de vergoeding van rente heeft uitgesproken, en overigens geen materiële schade is gesteld, noch daarvan is gebleken, de Rechtbank niet aan belanghebbendes verzoek op dit punt voorbij gegaan is. Er hoeft reeds daarom niet worden teruggewezen naar de Rechtbank.
4.7
Ten aanzien van belanghebbendes grief dat hij na terugwijzing door de Rechtbank naar de Inspecteur opnieuw zou moeten zijn gehoord, oordeelt het Hof dat zulks niet het geval is. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is belanghebbende in de bezwaarfase gehoord. Na terugwijzing is er geen noodzaak ontstaan om opnieuw te horen. Voor zover belanghebbende op grond van Unierecht een hogere rentevergoeding bepleit dan op basis van de AWR kan worden toegekend, was ten tijde van de uitspraak op bezwaar al duidelijk dat niet de inspecteur maar de ontvanger daarover gaat, zodat belanghebbende ook hierover niet gehoord hoefde te worden.
4.8
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Dit verzoek wijst het Hof af. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof, geen sprake. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833.
4.9
Belanghebbende heeft met het oog op onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat, naar het Hof begrijpt, zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Bovendien stelt belanghebbende dat hij de hiervoor bedoelde griffierechten eerst volledig heeft moeten betalen om het onderhavige belastinggeschil door de belastingrechter te laten beoordelen op straffe van niet-ontvankelijkheid. Belanghebbende verbindt aan deze stellingen de gevolgtrekking dat de heffing van griffierecht onder die omstandigheden in strijd met het Unierecht, met name met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, is. Dit betoog faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.1
Nog daargelaten dat belanghebbende blijkens de stukken van het geding de bestreden naheffingsaanslag niet heeft betaald, maar daarvoor uitstel van betaling heeft verzocht en gekregen, bestaat, zoals de Rechtbank met juistheid heeft beslist, op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de AWR sowieso geen recht op vergoeding van belastingrente, omdat in het onderhavige geval de naheffingsaanslag is vernietigd.
4.11
Overigens wordt op grond van artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven indien de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Nu in het onderhavige geval niet om een zodanige beschikking is verzocht, kan het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over het verrekende bedrag niet worden gehonoreerd. Het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding zonder toepassing van artikel 28c van de IW heeft immers, vanwege het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking van de ontvanger of een door de Rechtbank daaromtrent gegeven (neven)beslissing, niet op grond van artikel 8:69 Awb kunnen vallen binnen de grenzen van het geschil in hoger beroep. Vanwege de onmiddellijke werking van artikel 28c van de Invorderingswet - welke regeling als lex specialis voorrang heeft op de algemene regeling die de belastingrechter de bevoegdheid geeft bij gegrondverklaring van een beroep te beslissen op verzoeken om schadevergoeding - is de belastingrechter niet bevoegd een uitspraak over dat verzoek te doen (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). Overigens verzet het Unierecht en, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel, zich niet tegen een praktijk van een lidstaat die van de belastingplichtige verlangt dat hij een bijzonder verzoek indient om de vertragingsrente te ontvangen waarop hij recht heeft omdat de belastingdienst een vordering uit hoofde van de teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geheven belasting niet binnen de gestelde termijn heeft gehonoreerd, terwijl een dergelijke rente in andere gevallen ambtshalve wordt toegekend (vgl. HvJ EU 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo)).
4.12
Belanghebbende heeft gesteld recht te hebben op een rentevergoeding over de vergoede immateriële schade. Het Hof stelt vast dat de Rechtbank in haar bestreden uitspraak een rentevergoeding over de vergoede immateriële schade heeft toegekend. Het Hof verstaat deze grief van belanghebbende daarom aldus dat hij de hoogte van de vergoede rente in geschil brengt.
4.13
Belanghebbende voert aan dat de hoogte van de te vergoeden rente over de immateriële schadevergoeding ten onrechte op de wettelijke rente is vastgesteld. Belanghebbende heeft daarmee in wezen gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld in de vergoeding van een passende rente over de te vergoeden bedragen aan griffierecht, proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade.
4.16
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor zover het betoog van belanghebbende ertoe strekt dat de vergoede wettelijke rente geen passende rentevergoeding is, faalt het derhalve. Naar het oordeel van het Hof, maakt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo), dat niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval de betaling van rente niet ziet op de ten onrechte ingehouden belastingbedragen.
4.17
Het Hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen termen voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.