ECLI:NL:GHARL:2022:10305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
20/00468 en 20/00469
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar heeft vernietigd en de naheffingsaanslagen parkeerbelasting in stand heeft gelaten. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen opgelegd omdat zijn auto deels op een aangewezen plaats voor betaald parkeren stond zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard en kende proceskostenvergoeding toe. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de bezwaarfase had toegekend en dat er geen beslissing was genomen over de wettelijke rente op de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en dat de rechtbank terecht de uitspraken op bezwaar had vernietigd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen beslissing bevatte over de wettelijke rente en kende belanghebbende recht op vergoeding van deze rente toe. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/00468 en 20/00469
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2020, nummers Awb 19/2123 en Awb 19/2124, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een tweetal naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende voor een deel stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de op 1 oktober 2019 ontvangen bezwaren niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van gronden.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en - naar het Hof begrijpt - de bezwaren (alsnog) ongegrond verklaard, met vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050 en het griffierecht ten bedrage van € 47.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 25 maart 2020 ter griffie van het Hof ontvangen. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 23 april 2021 heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van zijn zaak in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak (zaaknummer 20/03717).
1.6.
Bij brieven van 3 juni 2021 heeft het Hof het hiervoor bedoelde verzoek ingewilligd en partijen hierover geïnformeerd.
1.7.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (zaaknummer 20/03717), ECLI:NL:HR:2022:157 en ECLI:NL:HR:2022:346.
1.8.
In een nader stuk heeft belanghebbende hierop gereageerd. De heffingsambtenaar heeft daar weer op gereageerd.
1.9.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 28 september 2022, maar hebben vooraf te kennen gegeven aldaar niet te zullen verschijnen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 27 en 29 september 2019 om 15:27 uur respectievelijk 15:59 uur stond de auto van belanghebbende voor een deel op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
In beide gevallen was het rechter voorwiel geplaatst op de naastgelegen trottoirband.
2.3.
De naheffingsaanslagen hebben in bezwaar en beroep standgehouden.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd. Voorts is de toegekende proceskostenvergoeding in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigdheid parkeerbelasting
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156 (hierna: het arrest), in een vergelijkbare kwestie, als volgt overwogen:
“3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg
[Hof: dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990]vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.”
4.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan in het onderhavige geval niet slechts een sanctie wegens overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet duidelijk omschreven. Belanghebbende had hieruit kunnen en moeten opmaken dat ook in dit geval sprake was van parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Wettelijke basis tarief en kosten
4.3.
Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten (artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet).
4.4.
Ingeval een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan (artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet).
4.5.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet).
4.6.
In artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen zijn vervolgens regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de hiervoor bedoelde kosten (overeenkomstig het bepaalde in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet).
4.7.
Gelet op deze bepalingen kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat het tarief en de kosten een voldoende wettelijke basis ontberen.
Proceskosten en wettelijke rente
4.8.
De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, omdat niet in geschil is dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens het ontbreken van gronden. De Rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaken voorzien door te bepalen dat de naheffingsaanslagen in stand worden gelaten (de bezwaren zijn daarmee alsnog ongegrond verklaard). Hierin is aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 525). De Rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met samenhang tussen de beide zaken.
4.9.
Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding toegekend voor de kosten in de bezwaarfase en geen 0,5 punt toegekend voor zijn brief van 12 december 2019. Verder betoogt belanghebbende dat de Rechtbank heeft nagelaten te beslissen op zijn aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over een uit te spreken veroordeling tot vergoeding van proceskosten.
4.10.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit (de naheffingsaanslagen) wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) te wijten onrechtmatigheid. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslagen niet herroepen maar in stand gelaten, zodat geen aanleiding bestaat voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Dat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft geconcludeerd dat belanghebbende in aanmerking komt voor een kostenvergoeding in bezwaar van € 254 voor beide zaken tezamen, maakt dat niet anders. De heffingsambtenaar komt tot die conclusie, omdat hij van mening is dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard (en de uitspraken op bezwaar om die reden moeten worden vernietigd) en niet omdat hij van mening is dat de naheffingsaanslagen moeten worden herroepen. Aannemelijk is dat die conclusie, zoals in het verweerschrift in hoger beroep wordt gesteld, berust op een vergissing van de heffingsambtenaar, die voor belanghebbende, althans zijn gemachtigde, duidelijk moet zijn geweest. Ook berust die conclusie op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de proceskosten in de bezwaarfase uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen, wat hier niet het geval is. Naar het oordeel van het Hof kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat de Rechtbank, die in de vernietiging van de uitspraken op bezwaar aanleiding heeft gezien de heffingsambtenaar in de proceskosten te veroordelen, buiten de omvang van het geschil is getreden door hierin niet een kostenvergoeding voor de bezwaarfase te begrijpen.
4.11.
Artikel 8:43 van de Awb brengt mee dat de rechter kan besluiten de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. De Rechtbank heeft desgevraagd noch ambtshalve aan belanghebbende deze gelegenheid verschaft. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar ook niet in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De Rechtbank heeft het door belanghebbende op 12 december 2019 ingediende en als “conclusie van repliek” aangeduide stuk daarom niet aan hoeven merken als repliek als bedoeld in onderdeel A1, punt 3, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:866).
4.12.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over een uit te spreken veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De Rechtbank, die een veroordeling tot vergoeding van proceskosten heeft uitgesproken, heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen.
4.13.
Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daarom in zoverre vernietigen en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, aanvullend beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:334).
Overschrijding redelijke termijn
4.14.
Belanghebbende klaagt ten slotte in zijn nader stuk over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.15.
De bezwaarschriften zijn op 1 oktober 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. Het hogerberoepschrift is op 25 maart 2020 ter griffie van het Hof ontvangen. Heden wordt uitspraak gedaan. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep langer heeft geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd, terwijl de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen minder dan vier jaar heeft gevergd.
4.16.
Anders dan belanghebbende betoogt, blijft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn echter buiten beschouwing de termijn die gemoeid is geweest met het op verzoek van belanghebbende afwachten van het arrest in de vergelijkbare zaak. Over die aanhouding zijn partijen bij brief van 3 juni 2021 door het Hof geïnformeerd. De heffingsambtenaar heeft zich hier niet tegen verzet. De buiten beschouwing te laten termijn vangt daarmee aan op 3 juni 2021 en eindigt op 11 maart 2022, de dag van openbaarmaking van het arrest (in totaal derhalve ruim 9 maanden). Daarvan uitgaande en omdat de duur van de totale procedure ruimschoots minder dan vier jaar bedraagt, is van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 284,63 voor de kosten in hoger beroep (1,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 0,25  factor 1 voor samenhangende zaken  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over de vergoeding door de heffingsambtenaar van de proceskosten,
– beslist dat, indien de proceskosten in de beroepsfase niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 284,63,
– beslist dat, indien de proceskosten in de hogerberoepsfase niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.