ECLI:NL:GHARL:2022:10323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/00695 en 21/00696
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Almere tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot het betalen van een dwangsom en proceskosten aan belanghebbende. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto op twee verschillende dagen gedeeltelijk op een aangewezen plaats voor betaald parkeren stond zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, met uitzondering van de dwangsom. De heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingesteld, waarop belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht door belanghebbende, en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze geen beslissing bevatte over de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende en heeft bepaald dat de wettelijke rente over deze kosten gaat lopen indien deze niet tijdig worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 29 november 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00695 en BK-ARN 21/00696
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Almere(hierna: de heffingsambtenaar)
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2021, nummers UTR 20/829 en UTR 20/982, ECLI:NL:RBMNE:2021:2471, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een tweetal naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd (met dagtekening 14 juni 2019 respectievelijk 16 juni 2019) omdat de auto van belanghebbende op twee verschillende dagen voor een deel stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen beide naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn op 19 juni 2019 respectievelijk 24 juli 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3.
Op 2 januari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren.
1.4.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 14 juni 2019.
1.5.
Op 27 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar (alsnog) uitspraak gedaan op de bezwaren tegen de beide naheffingsaanslagen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2020, ontvangen op 4 maart 2020, bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 16 juni 2019.
1.7.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 14 juni 2019. De beroepen zijn ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen de naheffingsaanslagen, en gegrond, voor zover zij betrekking hebben op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaren. De door de heffingsambtenaar te betalen dwangsom heeft de Rechtbank vastgesteld op € 2.794. Ten slotte heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 801 en gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 15 juni 2021 ter griffie van het Hof ontvangen. Belanghebbende heeft op 24 september 2021 een verweerschrift ingediend en tegelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.9.
Bij brieven van 10 februari 2022 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat de zaken worden aangehouden in verband met een lopende cassatieprocedure bij de Hoge Raad (met zaaknummer 20/03717). Partijen hebben hiertegen geen bezwaren geuit.
1.10.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (zaaknummer 20/03717), ECLI:NL:HR:2022:157 en ECLI:NL:HR:2022:346.
1.11.
In een nader stuk heeft belanghebbende hierop gereageerd.
1.12.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 28 september 2022, maar hebben vooraf te kennen gegeven aldaar niet te zullen verschijnen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 14 en 16 juni 2019 stond de auto van belanghebbende voor een deel op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan zijn naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
De auto stond in beide gevallen voor een klein deel buiten het parkeervak, op een stoep c.q. groenstrook.
2.3.
De naheffingsaanslagen hebben in bezwaar en beroep standgehouden.

3.Geschil

3.1.
Het principale hoger beroep van de heffingsambtenaar ziet op de vraag of sprake is van misbruik van (proces)recht en zo ja, of dat moet leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
3.2.
Het incidentele hoger beroep van belanghebbende ziet op de vraag of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd. Verder wordt opgekomen tegen de door de Rechtbank uitgesproken veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Misbruik van procesrecht
4.1.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn betoog dat sprake is van misbruik van procesrecht, omdat belanghebbende in meerdere gemeenten in Nederland het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting doelbewust heeft uitgelokt om die vervolgens steeds met dezelfde argumenten te bestrijden teneinde proceskostenvergoedingen en dwangsommen te innen.
4.2.
Belanghebbende heeft de aan hem opgelegde naheffingsaanslagen bestreden met het betoog dat geen sprake is van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. Die rechtsvraag is na het opleggen van de naheffingsaanslagen, het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep door de Hoge Raad inhoudelijk beantwoord. Van procederen tegen beter weten in is geen sprake. Dat de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft afgedaan (HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1987), maakt niet dat voor de hogerberoepsfase anders moet worden geoordeeld. In de omstandigheid dat belanghebbende diezelfde rechtsvraag in een relatief kort tijdsbestek in meerdere gemeenten in Nederland aan de orde heeft gesteld, door telkens op min of meer dezelfde wijze zijn auto te parkeren (met vele naheffingsaanslagen parkeerbelasting tot gevolg), ziet het Hof geen aanleiding om anders te oordelen.
Verschuldigdheid parkeerbelasting
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156 (hierna: het arrest), in een vergelijkbare kwestie, als volgt overwogen:
“3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg
[Hof: dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990]vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.”
4.4.
Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan in het onderhavige geval niet slechts een sanctie wegens overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet duidelijk omschreven. Belanghebbende had hieruit kunnen en moeten opmaken dat ook in dit geval sprake was van parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Wettelijke basis tarief en kosten
4.5.
Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten (artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet).
4.6.
Ingeval een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan (artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet).
4.7.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet).
4.8.
In artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen zijn vervolgens regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de hiervoor bedoelde kosten (overeenkomstig het bepaalde in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet).
4.9.
Gelet op deze bepalingen kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat het tarief en de kosten een voldoende wettelijke basis ontberen.
Proceskosten en wettelijke rente
4.10.
Bij de berekening van de proceskosten is de Rechtbank uitgegaan van een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak alleen zou gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd geen aanleiding om van een hogere wegingsfactor uit te gaan, aangezien het in de kern om een parkeerbelastingzaak gaat (vgl. Richtsnoer proceskostenvergoeding paragraaf 1.2.3 onder d, ECLI:NL:GHARL:2021:10307).
4.11.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over een uit te spreken veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De Rechtbank, die een veroordeling tot vergoeding van proceskosten heeft uitgesproken, heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen.
4.12.
Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daarom in zoverre vernietigen en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, aanvullend beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:334).
Overschrijding redelijke termijn
4.13.
Belanghebbende klaagt ten slotte in zijn nader stuk over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.14.
De behandeling in hoger beroep heeft niet langer heeft geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd, terwijl de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen minder dan vier jaar heeft gevergd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 474,38 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (incidenteel hogerberoepschrift, verweerschrift in het principale hoger beroep, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 0,25  € 759).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over de vergoeding door de heffingsambtenaar van de proceskosten,
– beslist dat, indien de proceskosten in de beroepsfase niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 474,38,
– beslist dat, indien de proceskosten in de hogerberoepsfase niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.