ECLI:NL:GHARL:2022:1329

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.276.491
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming en onrechtmatig handelen door assurantietussenpersoon bij afsluiten verzekering; verjaring van vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Volksbank N.V., handelend onder de naam SNS Bank, over de toerekenbaarheid van tekortkomingen en onrechtmatig handelen door SNS bij het afsluiten van een verzekering in 1977. [appellant] stelt dat SNS onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kostenstructuur van de polis en hem niet heeft geïnformeerd over belangrijke wijzigingen in de verzekering. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen, waarbij zij oordeelde dat SNS geen zorgplicht had geschonden en dat de vordering verjaard was op grond van artikel 3:310 BW.

In hoger beroep heeft [appellant] vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SNS hem niet onjuist heeft geïnformeerd en dat de vordering niet is verjaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verzekeringsovereenkomst in 1977 werd afgesloten en dat de vordering in 1997 verjaard was. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van een uitzonderlijk geval dat een uitzondering op de verjaringstermijn rechtvaardigt.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de verjaringstermijnen in het civiele recht en de zorgplicht van assurantietussenpersonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.491/01
(zaaknummer rechtbank NL 18.18476)
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H.J. Tulp,
tegen:
de naamloze vennootschap
Volksbank N.V., handelend onder de naam SNS Bank,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: SNS,
advocaat: mr. M.H.B.F. Lambie.

5.Het tussenarrest van 24 augustus 2021

Bij tussenarrest van 24 augustus 2021 heeft het hof een digitale mondelinge behandeling bepaald op 6 december 2021 om 11.30 uur en verder iedere beslissing aangehouden.

6.Het verder verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- een akte overlegging producties van [appellant] ,
- de spreekaantekeningen van mr. Tulp,
- de spreekaantekeningen van mr. Lambie,
- het proces-verbaal van digitale mondelinge behandeling van 6 december 2021.
6.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

7.Waar gaat deze zaak over?

7.1.
Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of SNS in haar hoedanigheid van assurantietussenpersoon jegens [appellant] toerekenbaar is tekort geschoten (de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden) dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door (i) in 1977 bij de totstandkoming van de in geschil zijnde verzekering tussen [appellant] en De Centrale onvoldoende inzicht te hebben gegeven in de kostenstructuur van de polis, (ii) [appellant] in 1991/1992 niet te hebben geïnformeerd toen er een herfinanciering plaatsvond en [appellant] arbeidsongeschikt raakte, (iii) [appellant] niet ervan op de hoogte te hebben gesteld dat er in 1994 een wijziging in de berekeningsgrondslag van de premie werd doorgevoerd, dan wel (iv) [appellant] niet te hebben geïnformeerd op de momenten (in 2001 en 2004) dat er een herfinanciering plaatsvond.
[appellant] heeft in 1977 een verzekering afgesloten bij De Centrale Levensverzekering N.V. (hierna: De Centrale). De Centrale is een rechtsvoorganger van Reaal Levensverzekeringen N.V. (hierna: Reaal). Bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst was Stichting FBA (later FBA B.V.) als tussenpersoon betrokken (hierna: FBA). De verzekering werd afgesloten voor een periode van 37 jaar. De premie bedroeg per half jaar fl. 2.831,79 en het gegarandeerde eindkapitaal bedroeg fl. 240.000,- (€ 108.907,-). Het premiedeel is opgesplitst in de Rubrieken A, D en E. Bij het einde van de looptijd van de verzekering heeft [appellant] een bedrag van € 170.222,- uitgekeerd gekregen, maar dat had volgens hem € 313.761,- moeten zijn. Stellende dat SNS de rechtsopvolger van FBA is, vordert hij betaling van het verschil van € 143.539,- van SNS op de hiervoor genoemde grondslagen.
7.2.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen daarbij in het midden latend of SNS de juiste aangesproken partij is. Zij is van oordeel dat SNS geen op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Ten overvloede is nog overwogen dat de vordering zou zijn verjaard op grond van artikel 3:310 BW en dat [appellant] het causaal verband tussen de fout en de schade onvoldoende heeft onderbouwd.

8.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
8.1.
[appellant] is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen het bestreden vonnis en SNS heeft van haar kant incidenteel hoger beroep ingesteld. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat SNS [appellant] in 1977 niet onjuist heeft geïnformeerd, met grief 2 voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Reaal in 1994 geen wijziging van de berekeningsgrondslag heeft doorgevoerd, grief 3 is gericht tegen het ten overvloede gegeven oordeel dat het causaal verband tussen de (beweerde) fout van SNS en de schade onvoldoende is onderbouwd en met grief 4 stelt [appellant] dat zijn vorderingen niet zijn verjaard. Met de grief in het incidentele hoger beroep betoogt SNS dat zij niet de juiste aangesproken partij is in deze procedure.
de onderhavige verzekering (hierna ook te noemen: de verzekering)
8.2.
Bij de beoordeling van het hoger beroep moet het volgende worden voorop gesteld.
8.2.1.
Uit de stukken en op grond van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling (zie onder andere het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 6 december 2021) is het hof gebleken dat de door [appellant] in 1977 gesloten verzekeringsovereenkomst de volgende kenmerken had.
Het ging om een verzekeringsproduct met een vast bedrag aan premie en met een gegarandeerde uitkering van € 108.907,- (fl. 240.000,-) op de einddatum, dan wel bij het eerder overlijden van [appellant] als verzekeringnemer. Met betrekking tot het gegarandeerde eindkapitaal gold dat dit bedrag was gebaseerd op de prognose van de verzekeraar dat in ieder geval 4 % rendement zou worden behaald. Dit percentage werd dus gegarandeerd. In werkelijkheid kon het rendement hoger of lager zijn: was dit lager, dan bleef het op een rendement van 4 % gebaseerde bedrag gegarandeerd, was dit hoger dan had de verzekeringnemer bovenop het gegarandeerde bedrag recht op een winstdeling. Deze winstdeling werd echter pas toegekend bij het einde van de looptijd van de verzekering, op de uitkeringsdatum dus, en niet al in het jaar van winstbijschrijving, zodat dit deel (de winstbijschrijving) niet mee “opgerent” werd, dat wil zeggen: niet werd opgeteld bij het met de rente groeiende bedrag. Het premiebedrag bedroeg € 1.285,01 (fl. 2.831,79) per half jaar. Dit bedrag was gebaseerd op het gegarandeerde rendement van 4 % gedurende de gehele looptijd. De premie was opgebouwd uit een overlijdensrisicopremie alsmede het risico van arbeidsongeschiktheid, verder een kostenpremie en een spaarpremie. De spaarpremies en de 4 % rente hierover vormden uiteindelijk de gegarandeerde einduitkering van het bedrag van € 108.907,- (fl. 240.000,-). De looptijd van de verzekering was in dit geval 37 jaar.
8.2.2.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verzekeringsovereenkomst die in 1977 met [appellant] werd afgesloten moet worden uitgelegd als een gemengde verzekering (dat wil zeggen: een deel garantie, een deel overlijdensrisico en een deel arbeidsongeschiktheid), althans heeft [appellant] dit gelet op de genoemde karakteristieken van de overeenkomst redelijkerwijs zo moeten begrijpen. Er was geen sprake van een beleggingsverzekering. Immers, [appellant] liep geen koersrisico noch een risico dat zijn kosten hoger zouden worden. Zowel de premie als het bedrag van de gegarandeerde uitkering stonden vast. De enige variabele component betrof de extra uitkering in het geval van winstdeling (bij een rendement van de verzekeraar hoger dan 4 %).
8.2.3.
Voorts verdient vermelding dat de verzekering primair diende ter aflossing van een hypothecaire geldlening van FBA aan [appellant] ter financiering van een woning. Ter zekerheidstelling van deze lening gold FBA als eerste hypotheekhouder én als cessionaris van de onderhavige verzekering, met andere woorden: ter zekerheidsstelling werden de rechten die voortvloeiden uit onderhavige verzekering aan FBA overgedragen (zie de hypotheekakte, blz. 2; productie 39 bij MvG).
de grieven
8.3.
[appellant] heeft SNS in deze procedure een aantal verwijten gemaakt. Het hof zal deze verwijten, gelet op de grieven, afzonderlijk bespreken. Hierbij zal het hof er veronderstellenderwijs van uit gaan dat SNS de rechtsopvolger is van FBA.
Onvoldoende geïnformeerd ten tijde van aangaan verzekering?
8.3.1.
Het eerste verwijt dat [appellant] SNS maakt, is dat zij bij het sluiten van de verzekering in 1977 [appellant] (meer) inzicht had moeten geven in de kostenstructuur van de polis/premie, omdat SNS op de hoogte was van de bedoelingen van [appellant] bij het sluiten van de verzekering (o.a. pensioenopbouw) en dit verzekeringsproduct het doel van [appellant] nooit zou bereiken. Het meest verstrekkende verweer van SNS houdt in dat deze rechtsvordering op grond van artikel 3:310 BW is verjaard. Het hof overweegt daarover het volgende.
8.3.2.
De rechtsvordering tot vergoeding van de schade die [appellant] stelt te hebben geleden door toedoen van SNS, verjaart ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Volgens vaste jurisprudentie zal echter, gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn (zie onder andere ECLI:NL:HR:2021:649).
Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade, heeft de Hoge Raad overwogen (zie o.a. ECLI:NL:HR:2000:AA5635 en ECLI:NL:HR:2004:AR3138) dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken.
8.3.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtsvordering van [appellant] met betrekking tot dit eerste verwijt twintig jaar na 1977, te weten in 1997, is verjaard. [appellant] stelt immers zelf dat hij SNS voor het eerst bij brief van 21 maart 2013 (en later op 17 maart 2017) aansprakelijk heeft gesteld, en toen was de verjaringstermijn al geruime tijd verstreken. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] voordien de lopende verjaringstermijn van twintig jaar heeft gestuit.
8.3.4.
[appellant] heeft er zich op beroepen dat toepassing van deze objectieve verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarin volgt het hof hem niet, nu er naar zijn oordeel geen sprake is van een uitzonderlijk geval, zoals hiervoor onder 8.3.2. bedoeld. In de onderhavige zaak gaat het immers, zoals uit het voorgaande is gebleken, niet om schade die naar zijn aard verborgen is gebleven en pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. De eigenschappen van de verzekering, zoals het hof deze hiervoor onder 8.2.1. - 8.2.3. heeft beschreven, waren immers al in 1977 bekend, althans hadden toen redelijkerwijs al bij [appellant] bekend kunnen zijn. Het beroep op een uitzondering op de hoofdregel van de objectieve verjaringstermijn van twintig jaar kan dus niet slagen. Aan de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit zou moeten volgen dat een beroep op de verjaringsregel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, komt het hof niet toe, nu geen sprake is van een uitzonderlijk geval.
Nieuwe financiering in 1991/1992
8.3.5.
In 1991 heeft [appellant] de woning waarvoor hij een geldlening had afgesloten en ter zekerheid waarvan hij een hypotheekrecht had gevestigd en een cessie tot stand had gebracht, verkocht en de geldlening afgelost. In 1992 heeft [appellant] vervolgens een nieuwe geldlening afgesloten bij SNS en in verband daarmee is opnieuw ten behoeve van SNS een pandrecht gevestigd op de verzekering. In 1992 werd [appellant] arbeidsongeschikt. Met grief 2 stelt [appellant] dat SNS hem ten onrechte in 1992 niet heeft geïnformeerd over deze nieuwe financiering en wijze van zekerheidstelling, in het bijzonder dat SNS hem niet heeft geïnformeerd dat hij mogelijk recht had op een premievrijstelling in geval van arbeidsongeschiktheid. Het hof oordeelt daarover als volgt.
8.3.6.
Ook ten aanzien van deze rechtsvordering van [appellant] geldt dat deze is verjaard. Immers, de vermeende fout van SNS, de schadeveroorzakende gebeurtenis, heeft zich in 1992 voorgedaan, zodat de rechtsvordering in 2012 is verjaard, tenzij [appellant] voordien de lopende verjaringstermijn heeft gestuit. Zoals reeds overwogen heeft [appellant] SNS eerst op 21 maart 2013 aansprakelijk gesteld, en toen was de verjaring reeds een feit. Gesteld noch gebleken is dat hij voordien de lopende verjaring van twintig jaar op geldige wijze heeft gestuit. Wat betreft het verweer dat het beroep op deze verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwijst het hof naar wat het daarover hiervoor in rov. 8.3.4. al heeft overwogen. De tweede grief kan niet slagen.
Wijziging berekeningsgrondslag in 1994
8.3.7.
In 1994 heeft Reaal Pensioenverzekeringen N.V. de onderhavige verzekering overgenomen van De Centrale. Het derde verwijt dat [appellant] SNS maakt, is dat vanaf die datum Reaal een wijziging heeft gehanteerd in de polisberekening en dat SNS [appellant] daarover niet heeft geïnformeerd. Met betrekking tot dit verwijt oordeelt het hof als volgt.
8.3.8.
[appellant] stelt dat uit de ontwikkeling van de kapitaalopbouw kan worden afgeleid dat vanaf het moment dat Reaal de verzekering heeft overgenomen, er een andere berekeningsmethode werd gehanteerd voor de bepaling van de waarde van de polis. [appellant] verwijst naar verschillende brieven (hierna: de brieven) van eerst De Centrale en na 1994 van Reaal dan wel SNS (productie 7 bij de procesinleiding).
Het standpunt van [appellant] (kort gezegd: dat er na 1994 ineens lagere bedragen werden genoemd) gaat er kennelijk, zo begrijpt het hof, van uit dat de bedragen die als winstbijschrijvingen worden genoemd in de brieven bij elkaar opgeteld dienen te worden en dat dit steeds hogere bedrag ieder jaar ‘opgerent’ moeten worden. Echter, zoals het hof hiervoor (rov. 8.2.1. – 8.2.3.) heeft uitgelegd, zat het verzekeringsproduct van [appellant] zo niet in elkaar. De genoemde bedragen in de verschillende brieven zijn bedragen die
op de uitkeringsdatumzouden worden uitbetaald mits de verzekering onder dezelfde voorwaarden van kracht zou blijven . Dit wordt in de brieven ook met zoveel woorden geschreven. Het ging dus niet om tussenstanden die op dat moment al waren “opgespaard”. De overgelegde stukken bieden geen steun aan het standpunt van [appellant] dat er een wijziging heeft plaatsgevonden in de berekeningsmethode. Er zijn voorts geen andere omstandigheden gesteld die er op wijzen dat de door [appellant] voorgestane uitleg aan de opbouw van het verzekeringsproduct moet worden gevolgd.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd - zoals wel op zijn weg had gelegen nu de stelplicht en bewijslast op hem rusten - dat Reaal in 1994 een andere berekeningsmethode is gaan hanteren dan destijds De Centrale hanteerde. Het verwijt dat SNS [appellant] had moeten informeren over de gewijzigde berekening kan daarom bij gebreke van een voldoende concrete feitelijke onderbouwing daarvan niet slagen.
Herfinanciering in 2001
8.3.9.
In 2001 heeft [appellant] opnieuw bij SNS een herfinanciering afgesloten, waarbij de koppeling tussen de verzekering en de hypotheek werd losgelaten (de verzekering diende niet meer als zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening). [appellant] verwijt SNS dat zij hem daarover niet heeft geadviseerd, ook niet over de mogelijkheden van aanhouden dan wel afkopen van de verzekering, en de alternatieven daarvoor. [appellant] stelt dat, als SNS hem daarover toen had geadviseerd, hij zou hebben geconstateerd dat afkoop (nog steeds) onvoordelig was en hij SNS eerder aansprakelijk had kunnen stellen.
8.3.10.
Met betrekking tot deze stelling overweegt het hof het volgende.
Bij de stukken bevindt zich een brief van 30 november 1988 van De Centrale (productie 7 bij de procesinleiding) in antwoord op de brief van [appellant] van 1 november 1988. In die brief heeft De Centrale hem voorgerekend dat tussentijdse afkoop van de verzekering onvoordelig voor [appellant] zou zijn. Immers, hij had inmiddels voor een bedrag van € 63.757,68 aan premies betaald, terwijl de afkoopwaarde € 55.500,- per 1 juni 1989 zou bedragen. Toen is [appellant] bekend geworden met het feit dat, gelet op het karakter van deze verzekering, het tussentijds afkopen van de verzekering in elk geval tot 2002 ongunstig zou zijn (zie onder andere MvG onder 64 e.v.). De verzekering is vervolgens tussentijds niet gewijzigd. Het afkopen van de verzekering in 2001 zou derhalve onder dezelfde voorwaarden geschieden, welke voorwaarden [appellant] kende. Het hof is van oordeel dat SNS niet te verwijten valt dat zij in 2001 niet opnieuw de reeds sinds 1988 bij [appellant] bekende voorwaarden voor tussentijdse afkoop van de verzekering aan hem heeft uitgelegd laat staan dat zij hem een advies had moeten geven over het al dan niet afkopen van de verzekering. Hiertoe bestond geen enkele aanleiding nu afkoop (nog steeds) niet gunstig was.
Herfinanciering in 2004
8.3.11.
In 2004 heeft [appellant] de hypothecaire geldlening bij SNS afgelost en een nieuwe lening afgesloten bij de Rabobank. Als gevolg van deze aflossing verviel het door [appellant] ten gunste van SNS gevestigde pandrecht. Het hof begrijpt het verwijt van [appellant] jegens SNS aldus, dat SNS ervoor had moeten zorg dragen dat dit pandrecht werd doorgehaald.
8.3.12.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel kan worden aangenomen dat SNS in haar hoedanigheid van pandhouder gehouden was zorg te dragen voor doorhaling van het (van rechtswege) vervallen pandrecht, valt niet in te zien dat deze foutieve vermelding tot schade heeft geleid. [appellant] stelt ook niet dat hij schade heeft geleden doordat de vermelding van het pandrecht niet was doorgehaald.
Conclusie
8.4.
Het voorgaande betekent dat geen van de aan SNS op de grondslag van een wanprestatie c.q. schending van een zorgplicht dan wel onrechtmatige daad gemaakte verwijten doelt treft, zodat de met grief 3 aan de orde gestelde vraag naar het causaal verband geen bespreking behoeft. De grieven in het principaal hoger beroep slagen dus niet. Bij deze uitkomst heeft SNS geen belang bij beoordeling van haar incidentele grief waarin zij stelt dat [appellant] zijn onderhavige vorderingen tegen SRLEV N.V. had moeten instellen en niet tegen SNS omdat SNS niet kan worden aangemerkt als de rechtsopvolger van FBA.
Bewijsaanbiedingen
8.5.
[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat zijn bewijsaanbiedingen als niet terzake dienend wordt verworpen.
Ook het bewijsaanbod in de memorie van grieven onder 135 en 156, waarin [appellant] een aanbod doet te bewijzen dat in 1994 de berekeningsgrondslag van de polis is gewijzigd, kan worden gepasseerd. Immers, het hof heeft hiervoor (rov. 8.3.7 en 8.3.8.) vastgesteld dat het uitgangspunt van [appellant] dat de door SNS/Reaal gecommuniceerde winstbijschrijvingen steeds tussenstanden waren die bij elkaar opgeteld konden worden, niet juist is. SNS heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof gemotiveerd uitgelegd dat en waarom het door [appellant] gehanteerde uitgangspunt niet juist is, in welk verband zij heeft toegelicht dat de bedragen zoals genoemd in het “overzicht winstdeling”, overgelegd als productie 51 niet in strijd zijn met het bedrag dat wordt genoemd in de brief uit 1988, overgelegd als productie 6. [appellant] heeft daar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof, zoals wel op zijn weg had gelegen, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden tegenover gesteld waaruit zou moeten volgen dat de bedragen die zijn genoemd in de door hem overgelegde productie 51 wel in strijd zijn met het in productie 6 genoemde bedrag.

9.De slotsom

9.1.
De grieven in het principaal hoger beroep slagen niet. SNS heeft geen belang bij behandeling van het incidentele hoger beroep. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
9.2.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
9.3.
De kosten voor de procedure in het principale hoger beroep aan de zijde van SNS zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.382,-
- salaris advocaat € 6.556,- (2 punten x tarief V)
Totaal € 11.938,-
De kosten voor deze procedure in het incidentele hoger beroep aan de zijde van SNS zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 3.278,- (½ x 2 punten x tarief V).

10.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland locatie Utrecht van 11 september 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van SNS vastgesteld op € 15.216,-;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, H.K.N. Vos en P.V. Eijsvoogel en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.