In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2012. De belanghebbende had navorderingsaanslagen ontvangen, waarbij ook vergrijpboeten waren opgelegd. De Inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 3 februari 2022 werd de gemachtigde van de belanghebbende, mr. A.L. Faber LL.M, gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de Inspecteur. De zaak draaide om de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid had betracht. Het Hof oordeelde dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden en dat de Inspecteur voldoende voortvarendheid had betracht. De belanghebbende had in zijn aangiften geen melding gemaakt van buitenlandse bankrekeningen, wat leidde tot de navorderingsaanslagen.
Het Hof oordeelde verder dat de opgelegde boetes voor de jaren 2008 tot en met 2012 moesten worden verminderd, omdat de belanghebbende een vrijwillige verbetering had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de boetebeschikkingen werden aangepast. Het Hof oordeelde ook dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat dit geen gevolgen had voor de belangen van de belanghebbende, aangezien deze stukken in de bezwaarprocedure wel waren verstrekt. De belanghebbende kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 4.198,50.