ECLI:NL:GHARL:2022:1672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
21/00106 t/m 21/00112
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in het kader van IB/PVV met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2012. De belanghebbende had navorderingsaanslagen ontvangen, waarbij ook vergrijpboeten waren opgelegd. De Inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 3 februari 2022 werd de gemachtigde van de belanghebbende, mr. A.L. Faber LL.M, gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de Inspecteur. De zaak draaide om de vraag of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid had betracht. Het Hof oordeelde dat er geen onverklaarbare vertraging was opgetreden en dat de Inspecteur voldoende voortvarendheid had betracht. De belanghebbende had in zijn aangiften geen melding gemaakt van buitenlandse bankrekeningen, wat leidde tot de navorderingsaanslagen.

Het Hof oordeelde verder dat de opgelegde boetes voor de jaren 2008 tot en met 2012 moesten worden verminderd, omdat de belanghebbende een vrijwillige verbetering had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de boetebeschikkingen werden aangepast. Het Hof oordeelde ook dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had overgelegd, maar dat dit geen gevolgen had voor de belangen van de belanghebbende, aangezien deze stukken in de bezwaarprocedure wel waren verstrekt. De belanghebbende kreeg het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 4.198,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00106 tot en met 21/00112
uitspraakdatum: 1 maart 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2020, nummers AWB 20/3549 tot en met AWB 20/3555, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2006 tot en met 2012 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is daarbij heffingsrente, dan wel belastingrente berekend en zijn vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.L. Faber LL.M, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren (2006 tot en met 2012) in Nederland en was als binnenlands belastingplichtige belast voor zijn wereldinkomen.
2.2.
Tot en met het jaar 2013 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer1] ) aan bij de [de bank1] te [land1] . In de jaren 2013 tot 2017 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer2] ) aan bij de [de bank1] te [land2] . Vanaf 1 juni 2016 hield belanghebbende een bankrekening (met nummer [nummer3] ) aan bij de Zwitserse bank [de bank2] (hierna: [de bank2] ). Belanghebbende heeft deze bankrekeningen niet aangegeven in zijn aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren.
2.3.
De Nederlandse Belastingdienst heeft op 20 november 2017 via een zogenoemd groepsverzoek bij de Zwitserse autoriteiten informatie opgevraagd van Nederlands ingezetenen die een rekening hebben (aangehouden) bij [de bank2] in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2016, met op enig moment een tegoed van meer dan € 1.500.
2.4.
Op 7 februari 2018 is het volgende bericht van het ANP op diverse nieuwswebsites geplaatst [1] :
"In zijn jacht op zwartspaarders in het buitenland heeft de Belastingdienst de Zwitserse bank [de bank2] in het vizier. De fiscus heeft de Zwitserse collega's verzocht om informatie over Nederlandse spaarders.
De fiscus wil inzicht krijgen in mogelijke belastingontwijking en het mogelijk verhullen van vermogen in het buitenland. De Belastingdienst zegt niet te weten over hoeveel mensen het gaat of om welke bedragen.
Het is vergelijkbaar met eerdere verzoeken aan de Zwitserse autoriteiten, aldus een
woordvoerder na berichtgeving door [naam2] . Hij benadrukt dat een zwartspaarder zijn tegoeden nog kan aangeven voor de aangiftes 2016 en 2017, behalve als de Belastingdienst de persoon al in het vizier heeft."
2.5.
Op 7 februari 2018 zijn vergelijkbare berichten geplaatst op de websites van [naam3] .nl [2] en [naam2] [3] .
2.6.
Op 22 februari 2018 heeft de Inspecteur een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen waarin onder meer het volgende is vermeld:
"( ... )
Cliënt heeft mij medegedeeld te beschikken over (buitenlands) vermogen dat de afgelopen jaren ten onrechte niet in zijn aangiften inkomstenbelasting is opgenomen. Cliënt wenst nu schoon schip te maken en doet daarbij een beroep op de inkeerregeling.
Feiten en omstandigheden
Vooruitlopend op een volledige uiteenzetting van de feiten en omstandigheden treft u hierna in het kort een overzicht van het vermoedelijke (verloop van het) vermogen. Cliënt beschikt momenteel over een bankrekening bij de Bank [de bank2] te Zwitserland, met nummer [nummer3] . Het saldo op deze rekening bedraagt op dit moment ongeveer € 1.100.000,--. Aan deze rekening zijn naar ik heb begrepen andere rekeningen bij diverse banken voorafgegaan. Welke dat exact zijn is op dit moment niet duidelijk, maar dat zal zonder enige twijfel blijken uit de stukken. De hoogte van het totale vermogen op deze rekeningen varieerde in de afgelopen 12 jaren vermoedelijk tussen de € 600.000,-- en € 1.100.000,--.
Hoewel de hierboven genoemde rekening(en) naar verwachting een uitputtende opsomming betreft, valt niet uit te sluiten dat mogelijk nog andere rekeningen (tussentijds) aan deze rekeningen zijn of waren gekoppeld. Mocht uit het nader onderzoek blijken dat dit het geval is dan bericht ik u hierbij dat cliënt voor alle rekeningnummers die in het verleden niet in zijn aangiften zijn opgenomen wenst in te keren.
Stukken en vervolg
Op dit moment zijn wij bezig met de volledige reconstructie van de feiten. Daarbij hoort uiteraard ook een volledig pakket aan vermogensoverzichten, bankafschriften en openingsformulieren. De volledige reconstructie en fiscale kwalificatie van de feiten, alsmede het pakket stukken moet ik u vooralsnog schuldig blijven. Deze zullen u echter na afronding van ons onderzoek, naar ik hoop zo spoedig mogelijk, worden toegestuurd. Zoals u inmiddels bekend zal zijn, kan dat enige tijd in beslag nemen. Zeker gelet op het feit dat sprake is van meerdere (gesloten) bankrekeningen bij eveneens meerdere banken. Ik verwacht daarom zeker twee maanden nodig te zullen hebben. Helaas blijft dat echter op dit moment een verwachting en geen zekerheid.
(...)”
2.7.
Bij brief van 5 maart 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde verzocht nadere gegevens te verstrekken om de juiste belastingaanslagen op te kunnen leggen, waaronder de relevante bankstukken.
2.8.
Op 26 november 2018 heeft de Inspecteur nadere informatie van belanghebbende ontvangen over de omvang van het door belanghebbende in het buitenland aangehouden vermogen in de jaren vanaf 2004. In de brief is onder meer vermeld:
“(…)
1.
Achtergrond
 De oorsprong van het vermogen ligt deels in een bemiddelingsfee die hij ooit heeft ontvangen en deels in een ‘erfenis’ van zijn vader. De vader van cliënt is in 1988 op 57-jarige leeftijd overleden. Cliënt was toen nog thuiswonend en hielp veel in de onderneming van zijn vader, die [beroep] was. Op zijn sterfbed heeft vader aan cliënt verteld dat hij ergens in huis contant vermogen bewaarde. Dat bleek ongeveer fl. 50.000,--. De moeder noch de broer van cliënt waren bekend met dat vermogen. Vader had dat nooit met hen gedeeld. Naar de redenen waarom hij dat gegeven alleen met cliënt heeft gedeeld kan nu alleen nog worden gegist. Maar het vermoeden is dat vader dat vermogen zag als ‘vergoeding’ voor het feit dat cliënt niet alleen altijd zonder tegenprestatie heeft meegewerkt in de onderneming maar ook voor zijn ouders heeft gezorgd wanneer nodig. Ook na het overlijden van vader.
 (…)
4. Tot slot
Graag zou ik u namens cliënt willen verzoeken een vaststellingsovereenkomst op te stellen en aan mij te doen toekomen overeenkomstig bovenstaande (en aldus in onderlinge samenhang bezien met de bijgevoegde berekening), zodat deze vrijwillige verbetering kan worden afgehandeld.
(…)”
Bij de brief zijn diverse kopieën van bankafschriften gevoegd, waaronder:
 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land1] van 24 september 2013 met een internationale overboeking van € 785.000 naar de bankrekening van belanghebbende in [land2] ;
 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land2] over periode september 2013 met een bijschrijving op 24 september 2013 van € 785.000 afkomstig van de bankrekening van belanghebbende in [land1] ;
 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende in [land2] over de periode oktober 2016 met een overboeking van $ 1.051.500 naar de bankrekening van belanghebbende bij [de bank2] ;
 een bankafschrift van de bankrekening van belanghebbende bij [de bank2] met een bijschrijving op 10 november 2016 van $ 1.051.479,53.
2.9.
Bij brief van 30 november 2018 heeft de Inspecteur verzocht om aanvullende informatie. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:

Herkomst
In uw brief vermeldt u als herkomst van het vermogen dat een bedrag van f 50.000 in contanten geërfd zou zijn van de vader van de heer [belanghebbende] en verder dat hij ooit een ‘bemiddelingsfee’ zou hebben ontvangen.
 Kunt u ten aanzien van deze fee aangeven waarvoor, wanneer, van wie en hoeveel er ontvangen zou zijn?
 Met ingang van wanneer zijn deze gelden ondergebracht op een Zwitserse bankrekening?
Waarom is voor deze handelswijze gekozen?
(…)”
2.10.
Op voornoemde vragenbrief heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd bij brief van 19 december 2018. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Naar aanleiding van de vermelding dat het vermogen onder meer zijn oorsprong vindt in een bemiddelingsfee, vraagt u of ik kan aangeven waarvoor, wanneer, van wie en hoeveel er aan fee is ontvangen. Vanwege het feit dat e.e.a. al erg lang geleden is, in combinatie met de gedetailleerde vraagstelling, maakt dat cliënt dit plaatje niet compleet kan maken voor u. Ik heb mij echter afgevraagd (en vraag mij nog steeds af) in hoeverre dat in onderhavig geval bezwarend is voor de afronding van de vrijwillige verbetering van cliënt. Immers hebben deze werkzaamheden vóór 2005 plaatsgevonden, zodat ze, alleen al om die reden, niet relevant zijn voor de belastingheffing van cliënt. Mocht u echter van mening zijn dat dit element in de weg staat aan de afronding van de vrijwillige verbetering van cliënt, dan zou cliënt graag van u vernemen welke overwegingen u doen concluderen dat de antwoorden op die vragen relevant zijn voor de hoogte van de belastingheffing van cliënt over de jaren 2005 e.v.
(…)”
2.11.
In een brief van 4 januari 2019 heeft de Inspecteur nadere vragen gesteld over de herkomst van de gelden van vóór 2005 en aangegeven dat over de cijfermatige aspecten geen onduidelijkheden meer bestaan. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Herkomst van de gelden op de diverse rekeningen
Op zich kan ik me uw vraag naar het belang van de herkomstvraag voorstellen. Het is immers allemaal
nogal lang geleden dat er überhaupt gelden zijn gestort op de betreffende rekeningen. Desondanks krijg ik graag zo veel mogelijk helderheid over de gang van zaken destijds en wel om de hieronder
beschreven redenen.
In uw eerdere brieven hebt u aangegeven dat er bij het overlijden van de vader van uw cliënt in 1988
een soort 'contante erfenis' is ontvangen van ongeveer f 50.000 (te stellen op € 25.000). Daarnaast zou de rekening gevoed zijn door 'een bemiddelingsfee' die ooit ontvangen is. Of het hierbij gaat om één bedrag of meerdere bedragen in meerdere jaren is mij daarbij niet duidelijk.
Uitgaande van een ontvangen bedrag van f 50.000 (c.q. € 25.000) per eind 1988 zou er bij een
jaarlijkse rente van 6% (hetgeen mij gemiddeld zeker niet te laag lijkt) per eind 2005 een bedrag van
ongeveer € 67.300 op de bankrekening staan.
Het werkelijke saldo op 31 dec 2005 is echter € 735.387.
Het verschil van ongeveer € 670.000 zou dus zijn oorzaak kunnen hebben in stortingen (en de
oprenting dáárvan) en eventuele andere resultaten (bijv koerswinsten indien er belegd is).
Uiteraard is deze berekening gebaseerd op slechts weinig gegevens, maar het laat wel zien dat er
hoogstwaarschijnlijk één of meerdere substantiële bedragen moeten zijn ontvangen en gestort.
Vanwege dit toch substantiële verschil en de onduidelijkheid over wanneer welke bedragen van wie zijn ontvangen, verzoek ik u toch zo veel mogelijk de volgende vragen te (laten) beantwoorden.
• Ter zake waarvan en op welke wijze is/zijn de bemiddelingsfee(s) ontvangen?
• Ging het om één bedrag of waren het meerdere bedragen in verschillende jaren?
• Werd dit geld rechtstreeks op de buitenlandse bankrekening gestort of werd het door uw cliënt
in Nederland ontvangen en vervolgens (wanneer? op welke wijze?) overgebracht naar het
buitenland?
Deze vragen zijn ook relevant doordat er in oktober vorig jaar is getekend voor een verlenging van de
navorderingstermijn voor het jaar 2005, zodat wellicht (een deel van) dit bedrag belast zou moeten
worden in Box1.
Los daarvan lijkt het mij een goede zaak om eerst 'het complete plaatje' te kennen om vervolgens conclusies te trekken. En het moge duidelijk zijn dat juist de oorsprong van de gelden op een voor de Belastingdienst tot voor kort onbekende bankrekening mijn interesse heeft.
Ik verzoek u daarom uw cliënt toch naar wat meer details rond 'de geschiedenis' te vragen, ondanks dat het inderdaad een behoorlijk aantal jaren geleden is. Om die reden verwacht ik ook niet dat alles tot op de laatste cent verantwoord kan worden, maar wel dat het verhaal nog wat verder ingekleurd zal worden.
Cijfermatig
Hoewel er dus nog enkele vragen blijven, is het goed om te constateren dat over de cijfermatige
aspecten geen onduidelijkheden meer zijn.
(…)”
2.12.
In e-mails van 22 en 25 februari 2019 hebben de Inspecteur en de gemachtigde gecorrespondeerd over het heffingsbelang van de vragen van de Inspecteur over de herkomst van de gelden. De gemachtigde heeft hierop voor het laatst gereageerd bij brief van 28 maart 2019.
2.13.
Op 29 maart 2019 heeft de Inspecteur intern advies gevraagd omtrent de op te leggen boetes. Op 7 mei 2019 is er overleg geweest tussen de boete-inspecteur en de boete-fraude coördinator, waarna op 18 juli 2019 de boete-inspecteur zijn advies heeft afgegeven aan de Inspecteur.
2.14.
Bij brief van 29 juli 2019 heeft de Inspecteur de aankondiging voor het opleggen van de navorderingsaanslagen en de kennisgeving voor het opleggen van de vergrijpboeten aan de gemachtigde verstuurd. In de bijlage bij deze brief is een conceptvaststellingsovereenkomst gevoegd. De gemachtigde heeft bij brief van 21 augustus 2019 gereageerd op de brief van de Inspecteur en aangegeven (toch) geen behoefte te hebben aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.
2.15.
In reactie op de brief van de gemachtigde heeft de Inspecteur bij brief van 22 augustus 2019 medegedeeld dat door hem niet wordt geconcludeerd dat de vragen naar de herkomst van gelden geen fiscaal belang zouden kunnen hebben en dat de boetepercentages worden aangepast.
2.16.
De Inspecteur heeft vervolgens opdracht gegeven de navorderingsaanslagen en de rente- en boetebeschikkingen vast te stellen. Dit is gebeurd overeenkomstig het onderstaande overzicht:
Jaar Dagtekening Belasting Rente Boete
2006 8-11-2019 € 6.862 € 3.400 € 2.744
2007 8-11-2019 € 6.152 € 2.772 € 2.460
2008 8-11-2019 € 5.437 € 2.169 € 7.338
2009 8-11-2019 € 4.438 € 1.559 € 5.991
2010 8-11-2019 € 7.100 € 2.224 € 9.585
2011 26-10-2019 € 6.963 € 1.985 € 9.400
2012 26-10-2019 € 6.358 € 1.581 € 8.581
2.17.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de bij beschikkingen vastgestelde heffings-, dan wel belastingrente bezwaar ingediend.
2.18.
Tegen de afwijzende uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingediend. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen vernietigd moeten worden omdat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht. Indien de Inspecteur de navorderingsaanslagen wel met de vereiste voortvarendheid heeft vastgesteld, is in geschil of de rentebeschikkingen moeten worden verminderd omdat de aanslagregeling als gevolg van het handelen van de Inspecteur vertraging heeft opgelopen. Ten slotte is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of aan belanghebbende een integrale vergoeding van proceskosten toekomt.
3.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat, indien de onderhavige navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd, de opgelegde boeten moeten worden verminderd overeenkomstig de door de Inspecteur in zijn verweerschrift genoemde percentages omdat sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

4.Beoordeling van het geschil

Zijn de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid opgelegd?
4.1.
Op grond van artikel 16, lid 4, van de AWR vervalt de bevoegdheid voor navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, als te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) volgt dat – in het geval van een binnen een lidstaat van de Europese Unie gehouden vermogensbestanddeel, zoals in casu in de onderhavige jaren in [land1] – de verlengde navorderingstermijn een in beginsel verboden beperking van zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije verkeer van kapitaal vormt. Deze beperking wordt in beginsel gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en de bestrijding van belastingfraude, mits de verlengde navorderingstermijn noodzakelijk is om dat doel te bereiken en niet verder gaat dan noodzakelijk. [4] In de eindarresten naar aanleiding van de door het HvJ EU gewezen arresten, heeft de Hoge Raad beslist dat, indien de Inspecteur beschikt over aanwijzingen voor buitenlandse tegoeden, de langere navorderingstermijn slechts toelaatbaar is voor zover deze noodzakelijk is om de benodigde inlichtingen te verkrijgen voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. [5]
4.2.
Wat betreft de vereiste voortvarendheid volgt uit jurisprudentie dat de belastingautoriteiten beoordelingsvrijheid hebben bij de organisatie en inrichting van hun werkzaamheden, maar dat deze niet zodanig mogen worden georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. Aan de vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet voldaan indien er een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden. [6]
4.3.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat, vanaf het moment van de brief van gemachtigde van belanghebbende van 22 februari 2018 tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, er veelvuldig contact is geweest tussen de Inspecteur en de gemachtigde waarbij er op geen enkel moment een periode van meer dan zes maanden is te onderkennen waarin er geen contactmoment is geweest tussen de Inspecteur en de gemachtigde. Van een onverklaarbare vertraging in bovenvermelde zin is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake.
4.4.
De gedingstukken bieden naar het oordeel van het Hof voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de Inspecteur anderszins onvoldoende voortvarendheid heeft betracht doordat hij, zoals belanghebbende heeft gesteld, reeds op 19 januari 2019 over alle informatie zou hebben beschikt om de onderhavige navorderingsaanslagen vast te stellen en nochtans de navorderingsaanslag pas met dagtekening 26 oktober 2019 respectievelijk 8 november 2019 heeft vastgesteld. In zijn brief van 4 januari 2019 heeft de Inspecteur weliswaar aangegeven dat over de cijfermatige aspecten geen onduidelijkheden meer bestaan, maar hij heeft daarbij tevens aangegeven welke vragen er nog resteerden en waarom die in zijn ogen relevant zijn. Het Hof is van oordeel dat, in het geval van een belastingplichtige die eerst na dertien jaar melding maakt van een aanzienlijk tegoed dat buiten het zicht van de Belastingdienst is aangehouden op buitenlandse bankrekeningen en ter zake de herkomst daarvan slechts een summiere toelichting is gegeven, niet kan worden geconcludeerd dat de Inspecteur niet de vereiste voortvarendheid heeft betracht indien hij nadere vragen stelt en bij het uitblijven van voldoende concrete antwoorden daarop intern overleg voert over de daaraan te verbinden gevolgen. Dat de contactambtenaar AWR GO op 18 juli 2019 uiteindelijk tot de conclusie kwam dat er inderdaad geen heffingsbelang is en dat het standpunt van belanghebbende gevolgd kan worden maakt dit niet anders, nu zulks de Inspecteur niet op voorhand duidelijk hoefde te zijn. Voor de stelling dat de Inspecteur enkel het contact ‘warm’ zou hebben gehouden om niet door de zes maanden-eis heen te schieten, biedt het dossier evenmin enig aanknopingspunt.
4.5.
De omstandigheid dat er na 18 juli 2019 vervolgens nog eens drie maanden zijn verstreken voordat de navorderingsaanslagen zijn vastgesteld rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de Inspecteur onvoldoende voortvarendheid heeft betracht. Deze periode heeft de Inspecteur gebruikt om de aankondiging van de navorderingsaanslagen en kennisgeving vergrijpboete op te stellen alsmede een concept vaststellingsovereenkomst, zoals verzocht door belanghebbendes gemachtigde. Bij brief van 22 augustus 2019 heeft de Inspecteur vervolgens nog gereageerd op enkele stellingen van belanghebbendes gemachtigde zoals opgenomen in de brief van 21 augustus 2019. Naar het Hof aannemelijk acht heeft de Inspecteur vervolgens eind september 2019 intern opdracht gegeven de onderhavige navorderingsaanslagen op te maken.
4.6.
Op grond van het onder 4.4 en 4.5 overwogene is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met redelijke voortvarendheid de onderhavige navorderingsaanslagen heeft voorbereid en vastgesteld aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking stonden.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Hoogte van de boetes
4.8.
Nu het Hof van oordeel is dat de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd, is tussen partijen niet meer in geschil dat de vastgestelde boetebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2012 moeten worden verminderd tot boetebeschikkingen berekend naar het door de Inspecteur in zijn verweerschrift genoemde percentage van 120%.
4.9.
Het Hof acht de aldus op te leggen boetes passend en geboden gelet op het verwijt dat belanghebbende wordt gemaakt en zal de boetebeschikkingen (voor de jaren 2008 tot en met 2012) dienovereenkomstig verminderen.
Moeten de beschikkingen heffings-, dan wel belastingrente verminderd worden omdat de Inspecteur onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen?
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente is berekend conform de toepasselijke wettelijke regels. Belanghebbende stelt echter dat matiging van de heffings- dan wel belastingrente op haar plaats is omdat de Inspecteur wat betreft de behandeltermijn van de vast te stellen navorderingsaanslagen onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.11.
Bij de beoordeling van deze stelling stelt het Hof voorop dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, met zich kunnen brengen dat berekening van heffings- dan wel belastingrente moet worden beperkt. [7]
4.12.
Het belopen van heffings- dan wel belastingrente is in dit geval het gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan. [8] In het licht van hetgeen onder 4.3. tot en met 4.5. is overwogen is het Hof verder van oordeel dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen door de Inspecteur op grond waarvan de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente moeten worden beperkt. De Inspecteur moet bij het opleggen van een navorderingsaanslag – naar aanleiding van door een belastingplichtige verstrekte informatie over in het buitenland aangehouden bankrekeningen welke gedurende een periode van meer dan dertien jaar buiten het zicht van de Inspecteur zijn gehouden – met zorgvuldigheid kennis nemen van de verstrekte informatie en de gevolgen daarvan voor de belastingheffing bepalen. Gegeven de eerdergenoemde vrijheid bij de inrichting van de werkzaamheden kan overigens niet gezegd worden dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Er is dus geen grond voor matiging van de in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente.
Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
4.13.
Niet in geschil is dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, meer in het bijzonder betreft het stukken die door belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank en ook in hoger beroep zijn ingebracht. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven dat de Rechtbank aan de schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de conclusies mocht verbinden die haar geraden voorkomen overeenkomstig artikel 8:31 Awb. In hoger beroep stelt belanghebbendes gemachtigde dat de Rechtbank ten onrechte niet over deze beroepsgrond heeft geoordeeld.
4.14.
Uit het proces-verbaal van de Rechtbank volgt dat belanghebbendes gemachtigde inderdaad heeft gesteld dat artikel 8:42 Awb is geschonden en dat de Rechtbank daaraan de gevolgen mocht verbinden die haar geraden voorkomen. De uitspraak van de Rechtbank laat geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank heeft verzuimd hierover uitspraak te doen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.15.
Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur de desbetreffende stukken niet overgelegd, nu hij deze stukken niet meer in het dossier heeft. Het Hof acht in dit geval evenwel geen termen aanwezig om enig gevolg aan het verzuim te verbinden nu tussen partijen niet in geschil is dat de Inspecteur de desbetreffende stukken in het kader van de bezwaarprocedure wel aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende deze stukken in het kader van de beroeps- en hogerberoepsprocedure zelf in het geding heeft gebracht zodat de Rechtbank en het Hof daarvan kennis hebben kunnen nemen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarmee niet in zijn belangen geschaad.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 januari 2021 [9] beslist dat, anders dan waarvan de Inspecteur en de Rechtbank zijn uitgegaan, voor de beoordeling of objectief gezien het vermoeden gerechtvaardigd is dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden, niet van belang is of een subjectief vermoeden aan publicaties in de media zou kunnen worden ontleend. In zoverre heeft de Inspecteur dan ook geen beschikking vastgesteld of uitspraak gedaan terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden [10] . Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur [11] .
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 403,50 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift)  wegingsfactor 1 wegens gewicht van de zaak  wegingsfactor 1,5 wegens aantal samenhangende zaken  € 269), € 2.277 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 wegens gewicht van de zaak  wegingsfactor 1,5 wegens aantal samenhangende zaken  € 759 en € 1.518 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1 wegens gewicht van de zaak  € 759), ofwel in totaal op € 4.198,50. Opmerking verdient dat na de voeging van de zaken door de Rechtbank (die immers één uitspraak) heeft gedaan, in hoger beroep nog slechts sprake is van één zaak.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen voor de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 betreft,
– bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur betreffende de boetebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2012,
– vermindert de boetebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2012 naar € 6.522 (2008), € 5.325 (2009) € 8.520 (2010), € 8.355 (2011) en € 7.629 (2012),
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.198,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
uitspraak te ondertekenen.
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 maart 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.https:// [naam4] .nl/economie/20180207/vizier-fiscus-op-zwartspaarders [de bank2] /
2.https://www. [naam3] .nl/sparen/5123165/fiscus-zoekt-zwartspaarders-bij-zwitserse-bank [de bank2] .html
3.https://www. [naam2] .ni/financieel/1642204/fiscus-wil-bankgegevens-van-nederlanders-inzwitserland
4.HvJ EU 11 juni 2009, C-155/08, gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot, ECLI:EU:C:2009:368.
5.HR 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092
6.Zie HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689 en het aldaar aangehaalde arrest HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, alsmede HR 13 oktober 2017, nr. 17/00228, ECLI:NL:HR:2017:2601
7.Vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764; Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524; Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126.
8.Vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536
9.Zie HR 22 januari 2021, nr. 20/01200, ECLI:NL:HR:2021:103
10.Vgl. HR 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802
11.Vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975