In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de huurovereenkomst van een woning die [appellant] aan [geïntimeerden] heeft verhuurd. [appellant] had een vergunning voor tijdelijke verhuur op basis van de Leegstandswet, geldig van 1 november 2013 tot 31 oktober 2018. De huurovereenkomst werd op 30 juni 2014 gesloten voor een minimale periode van twee jaar, ingaande op 1 september 2014. Op 1 juni 2017 werd een nadere huurovereenkomst gesloten, waarin werd afgesproken dat de huurtermijn op 1 september 2016 zou eindigen, maar dat [geïntimeerde1] verzocht om verlenging tot 1 september 2018. De levering van de woning aan [geïntimeerde1] heeft echter niet plaatsgevonden, en na 1 september 2018 bleven [geïntimeerden] in de woning wonen.
De kantonrechter heeft in een eerder vonnis van 10 november 2020 de vorderingen van [appellant] tot ontruiming van de woning afgewezen, maar [geïntimeerden] zijn wel veroordeeld tot betaling van een contractuele boete. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij opnieuw ontruiming en betaling van een gebruiksvergoeding heeft gevorderd. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de nadere huurovereenkomst van 1 juni 2017 naar zijn aard van korte duur is, maar dat deze op 1 september 2018 is geëindigd. Het hof concludeert dat er geen nieuwe huurovereenkomst van korte duur is ontstaan, maar dat er stilzwijgend een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, waarop huurbeschermingsregels van toepassing zijn. Daarom kan de gevorderde ontruiming niet worden toegewezen en wordt het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.