ECLI:NL:GHARL:2022:7911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
21/00205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en belastingrente met betrekking tot tijdigheid en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een private limited company uit het Verenigd Koninkrijk, tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had eerder een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 83.552 en een belastingrente van € 16.594 gehandhaafd. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De Inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek dat in 2014 was gestart. Belanghebbende stelde dat de naheffingsaanslag niet tijdig was vastgesteld en dat zij op basis van het boekenonderzoek gerechtvaardigd vertrouwen had dat haar handelswijze correct was. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag tijdig was vastgesteld, omdat deze op 21 december 2018 ter post was bezorgd. Het Hof oordeelde ook dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de Inspecteur pas na het boekenonderzoek op de hoogte was geraakt van relevante informatie over de vestigingsplaats van de onderneming van belanghebbende. Het Hof kende belanghebbende een proceskostenvergoeding toe voor alle fasen van het geding, maar vernietigde de naheffingsaanslag niet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00205
uitspraakdatum:
13 september 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] Ltd.te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 6 januari 2021, nummer AWB 19/6991, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Hoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd van € 83.552. Bij beschikking is gelijktijdig € 16.594 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord J.H.P.M. Raaijmakers, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een naar het recht van het Verenigd koninkrijk opgerichte private limited company. Zij is in Nederland gevestigd. De aandelen van belanghebbende worden gehouden door [naam2] . [naam2] is ook enig bestuurder van belanghebbende en indirect aandeelhouder en bestuurder van [naam3] Ltd. (hierna: [naam3] ).
2.2.
In de periode van juni tot en met december 2013 heeft eiseres facturen uitgereikt aan [naam3] Op de facturen staat vermeld ‘1 x service, monthly cost declaration sales services’. In totaal heeft belanghebbende over deze periode een bedrag van € 353.980,45 in rekening gebracht aan [naam3] . Op de facturen is vermeld dat het btw-tarief van 0% van toepassing is. Op de factuur voor december 2013 is ook vermeld dat de BTW is verlegd naar de afnemer met BTW-identificatienummer [nummer1] . De diensten die belanghebbende aan [naam3] heeft verricht zijn logistieke diensten bestaande uit de inslag, opslag, uitslag, ompakken en distributie van goederen.
2.3.
De Inspecteur heeft op 24 oktober 2014 een boekenonderzoek bij belanghebbende aangekondigd. Het boekenonderzoek is op 3 november 2014 gestart, had als doel het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de aangiften OB over de periode 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2014 en richtte zich, zo staat vermeld in het rapport van het boekenonderzoek, op met name de intracommunautaire transacties, de import en export en de in aftrek gebrachte voorbelasting in het eerste kwartaal van 2012.
2.4.
[naam4] , controlespecialist bij de Belastingdienst, heeft op 16 april 2015 op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de officier van justitie een informatieverzoek gestuurd. Hij heeft verzocht om gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar het [naam5] (hierna: [naam5] ) die voor de belastingheffing bij [naam5] , de bij [naam5] werkzame natuurlijke personen en de cliënten van [naam5] van belang zijn. De officier van justitie heeft op 20 april 2015 akkoord gegeven op dit verzoek.
2.5.
Het rapport van het boekenonderzoek heeft als dagtekening 5 augustus 2015. In het rapport staat onder meer dat de hoofdactiviteit van belanghebbende vanaf 1 juli 2013 is overgeheveld naar [naam3] te Engeland en dat belanghebbende vanaf die datum uitsluitend nog logistieke en ondersteunende diensten ten behoeve van [naam3] verricht. Het boekenonderzoek heeft niet tot correcties geleid.
2.6.
De Inspecteur heeft in november 2018 aan belanghebbende een brief gestuurd waarin hij aankondigt dat hij voornemens is een naheffingsaanslag OB over het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 op te leggen.
2.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2018 de onder 1.1. weergegeven naheffingsaanslag OB opgelegd alsmede de beschikking belastingrente vastgesteld. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag OB 2013 op 3 januari 2019 ontvangen en daartegen bezwaar gemaakt.
2.8.
De Inspecteur heeft onderzoek laten doen naar de datum waarop de bestreden naheffingsaanslag ter postbezorging is aangeboden. De bevindingen van dat onderzoek heeft hij opgenomen in het ‘Rapport Datum Verzending’ van 22 maart 2019. Het rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:
“Ik heb in OBLOK ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat er met betrekking tot het OB-nummer [nummer2] .B.01, een naheffing met aanslagnummer F013501 en dagtekening 27-12-2018, tijdvak 01-01-2013 t/m 31-12-2013 op nam [sic] persoon van [belanghebbende] , is geregistreerd.
Ik heb in HLP etc BCA RAP algemeen 2019 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat de partij met selectiedatum 17-12-2018 met dagtekening 27-12-2018, als soort Cav variant 1 in een aantal 4801 stuks en Cav variant 2 in een aantal 34031 stuks, tijdig zijn verzonden.
Ik heb in CAV ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat op 18-12-2018 een partij documenten (OBA/NH) met dagtekening 18-12-2018 onder het GENNO [nummer3] , als variant 01 en 02, in een aantal van 4.801 en 34.031 stuks, zijn verwerkt.
Ik heb in DOS ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat op 18-12-2018 partijen documenten (OBA NH), met dagtekening 27-12-2018, als Variant 01 en 02 in een partij met het RUNID [nummer4] en [nummer5] , GENNO [nummer3] , in een aantal van 4801 en 34031 stuks, zijn opgemaakt.
Ik heb in DOS ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat op 18-12-2018 de partij documenten met het RUNID [nummer4] , is samengevoegd in een samengestelde partij documenten, in een aantal van 34472 stuks, met het RUNID [nummer6] , ter verwerking.
(…)
Ik heb in een outputcontrole ten aanzien van het RUNID [nummer4] , inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat op 20-12-2018 de partij documenten SP OBA NH [nummer7] [nummer4] [nummer3] AL540, in een aantal van 4.801 stuks, is gecontroleerd in het outputdossier [nummer8] -017 / CAV 1 OB-Aansl. Var 1 met een verzenddatum 21-12-2018, en is verwerkt onder het eindproductnummer [nummer9] met RUNID [nummer4] .
Ik heb in een outputcontrole ten aanzien van het RUNID [nummer5] , inzake het document naheffingsaanslag OB F.01.3501 het volgende waargenomen:
Dat op 20-12-2018 de partij documenten SP OBA NH [nummer10] [nummer5] [nummer3] [nummer11] , in een aantal van 34.031 stuks, is gecontroleerd in het outputdossier [nummer8] -020 / CAV 2 OB-Aansl. Var 2 met een verzendatum [sic] 21-12-2018 en deze is verwerkt in een samengestelde partij documenten, in een aantal van 34.472 stuks, onder het eindproductnummer [nummer12] met RUNID [nummer6] .
(…)
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partijen documenten met RUNID [nummer4] / [nummer6] en eindproductnummers [nummer9] / [nummer12] op 21-12-2018, zijn aangeboden aan POSTNL ter postverzending.
(…)”
2.9.
De Inspecteur heeft op 5 november 2019 in zijn in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft op 5 december 2019 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken gerichte beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
2.11.
De Inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep de stukken overgelegd uit het strafdossier van [naam5] die zien op klantnummer [klantnummer] . Dit klantnummer heeft betrekking op [naam2] en met hem verbonden vennootschappen.
2.12.
Belanghebbende heeft op 5 augustus 2021 een conclusie van repliek ingediend. Hierbij heeft zij een e-mail van [naam4] van 16 april 2015 overgelegd. In reactie daarop heeft de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Als bijlage heeft hij een proces-verbaal toegevoegd van [naam6] , rechercheur bij de FIOD, met dagtekening 30 augustus 2021. In dit proces-verbaal staat vermeld dat op 4 november 2015 op basis van het digitale strafdossier naar [naam5] een rapport is opgemaakt onder de naam ‘ [klantnummer] [naam2] ’.
2.13.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de vestigingsplaats van [naam3] Nederland is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is allereerst of de bestreden naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld. Indien de naheffingsaanslag tijdig is vastgesteld, is in geschil of belanghebbende vanwege het boekenonderzoek erop mocht vertrouwen dat haar handelswijze met [naam3] juist was. Tenslotte is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en, zo dat niet het geval is, welk gevolg daaraan moet worden verbonden.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdigheid naheffingsaanslag OB 2013
4.1.
Artikel 20, derde lid, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de belastingaanslag wordt vastgesteld door het opmaken van een aanslagbiljet en dat de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag geldt. Een belastingaanslag is echter niet tijdig vastgesteld wanneer het aanslagbiljet voor het verstrijken van de aanslagtermijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. [1]
4.2.
Bekendmaking van een belastingaanslag zal doorgaans in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden, tenzij het aanslagbiljet de belastingplichtige als gevolg van een fout van de Belastingdienst het aanslagbiljet niet heeft ontvangen. [2] Voor terpostbezorging is vereist dat een poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. [3]
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingstermijn loopt tot 1 januari 2019 en dat belanghebbende de naheffingsaanslag OB 2013 op 3 januari 2019 heeft ontvangen. Is geschil is dus alleen de vraag of deze aanslag vóór 1 januari 2019 ter postbezorging is aangeboden. De bewijslast hiervoor rust op de Inspecteur.
4.4.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de naheffingsaanslag tijdig ter post is bezorgd heeft de Inspecteur het ‘Rapport Datum Verzending’ overgelegd (2.8). In dit rapport staat welke interne systemen zijn geraadpleegd, in welke partij documenten de naheffingsaanslag is opgenomen en dat deze partij op 21 december 2018 aan PostNL ter postbezorging is aangeboden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat hij de bestreden naheffingsaanslag op 21 december 2018 aan PostNL ter postbezorging heeft aangeboden. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag dus tijdig vastgesteld. Het betoog van belanghebbende dat de naheffingsaanslag naar het woonadres van haar de bestuurder, [naam2] , is verzonden en niet naar haar vestigingsadres maakt deze conclusie niet anders. Uit de door belanghebbende aan [naam3] verstrekte facturen en de met de Belastingdienst gevoerde correspondentie blijkt immers dat het woonadres van [naam2] ook het kantooradres van belanghebbende is.
4.5.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de Inspecteur bij het ‘Rapport Datum Verzending’ geen prints van de achterliggende stukken uit de interne systemen heeft overgelegd. Het Hof merkt op, en dit is tussen partijen ook niet in geschil, dat ook in elektronische vorm vastgelegde op de zaak betrekking hebbende gegevens die op papier of in andere vorm leesbaar of anderszins waarneembaar kunnen worden gemaakt, op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in de zin van artikel 8:42 van de Awb. [4] De Inspecteur heeft niet gesteld dat hij deze stukken niet kon overleggen. Dit betekent dat de Inspecteur de verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, heeft geschonden.
4.6.
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting op grond van artikel 8:42 van de Awb dient het Hof op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen te maken die het Hof geraden voorkomen. Het Hof is van oordeel, gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval en mede gelet op de inhoud van het ‘Rapport Datum Verzending’ en de gedetailleerdheid daarvan, dat aan de schending van artikel 8:42 van de Awb niet het gevolg moet worden verbonden van vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag. Wel vormt deze schending aanleiding belanghebbende voor alle fasen van het geding een (forfaitaire) proceskostenvergoeding toe te kennen en de Inspecteur te veroordelen in het door belanghebbende betaalde griffierecht in hoger beroep.
Vertrouwensbeginsel
4.7.
Tussen partijen is voorts nog in geschil of het boekenonderzoek in 2014/2015 bij belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen wekken dat de controleambtenaar de handelswijze van belanghebbende heeft beoordeeld en impliciet akkoord heeft bevonden. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het Boekenclub-arrest [5] . Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat zij in de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon veronderstellen dat haar handelswijze was beoordeeld en akkoord bevonden.
4.8.
De Hoge Raad heeft in het Boekenclub-arrest geoordeeld dat sprake kan zijn van een schijn van een standpuntbepaling bij een boekenonderzoek indien een aangelegenheid dusdanig pregnant aanwezig is dat deze niet aan de aandacht van de controleambtenaar kan zijn ontsnapt, deze aangelegenheid aanleiding zou moeten geven kritische opmerkingen te maken of tot naheffing over te gaan en niet is overgegaan tot het maken van opmerkingen of tot naheffing. Van een dergelijke situatie is, naar het oordeel van het Hof, in casu geen sprake. De Inspecteur is eerst na de afronding van het boekenonderzoek bekend geraakt met informatie waaruit blijkt dat de vestigingsplaats van [naam3] niet in het Verenigd Koninkrijk is gelegen. Eerst op dat moment zou bij controle van de boeken waarbij [naam3] vermeld staat als een onderneming gevestigd in het Verenigd Koninkrijk een situatie kunnen ontstaan waarbij de situatie niet aan de aandacht van een controleambtenaar had mogen ontsnappen. Tijdens het boekenonderzoek was dat niet het geval. De vestigingsplaats van [naam3] . was geen onderdeel van het boekenonderzoek bij belanghebbende. Het Hof is daarom van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.9.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting bij het Hof aangevoerd dat de Inspecteur een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat heeft overgelegd en tevens dat de Inspecteur ten onrechte niet het gehele strafdossier ter zake van [naam5] heeft overlegd. Belanghebbende heeft zijn standpunt dat het gehele strafdossier de Inspecteur ter beschikking heeft gestaan, gebaseerd op het informatieverzoek op grond van artikel 55 van de AWR van [naam4] . De bestreden naheffingsaanslag moet daarom worden vernietigd, aldus belanghebbende. Mocht het Hof beslissen dat de naheffingsaanslag in stand blijft, dan vormt deze schending reden om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen, aldus nog steeds belanghebbende.
4.10.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat alleen het deel van het strafdossier ter zake van [naam5] dat op belanghebbende en [naam2] ziet, te weten: klantdossier [klantnummer] , op de zaak betrekking heeft. [naam4] heeft het strafdossier ter zake van [naam5] ontvangen en hij is niet bij deze zaak betrokken geweest. Door tussenkomst van de FIOD stond alleen klantdossier [klantnummer] de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking, aldus de Inspecteur. Dat dossier heeft hij - in hoger beroep - overgelegd.
4.11.
De inspecteur is op grond van artikel 7:18, tweede lid, van de Awb verplicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week ter inzage te leggen. Ook is hij op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb verplicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden. Het gaat daarbij om alle stukken die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan. [6] Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben dan vormt het stuk als geheel een op de zaak betrekking hebbend stuk. [7]
4.12.
Het Hof stelt voorop dat niet de Belastingdienst in zijn geheel, dus inclusief de FIOD, het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is, maar de inspecteur. [8] De passages in het strafdossier die betrekking hebben op belanghebbende hebben betrekking op deze zaak, waardoor het strafdossier in beginsel een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Echter, uit het proces-verbaal van Van Dulmen (FIOD) blijkt dat van de passages die op belanghebbende betrekking hebben een afzonderlijk rapport is opgemaakt onder de naam ’ [klantnummer] [naam2] ’. Dit rapport is als klantdossier [klantnummer] aan de Inspecteur verstrekt. De omstandigheid dat [naam4] over het strafdossier kon beschikken, brengt niet met zich dat de Inspecteur in deze procedure hierover kon beschikken. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat [naam4] betrokken is geweest bij het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag of de daarop volgende bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures. Het Hof acht het daarom aannemelijk dat alleen klantdossier [klantnummer] de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking stond en dus een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de Inspecteur dit stuk pas in hoger beroep, en dus niet tijdig heeft overgelegd, wat inhoudt dat het Hof op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekking zal maken die het Hof geraden voorkomt.
4.13.
Het verzuim van de Inspecteur van het niet in de bezwaarfase overleggen van klantdossier [klantnummer] , rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof niet de gevolgtrekking dat de bestreden naheffingsaanslag vernietigd moet worden. De Inspecteur heeft deze stukken immers in hoger beroep alsnog overgelegd. Belanghebbende heeft daardoor op deze stukken kunnen reageren en heeft dat ook gedaan. Evenmin ziet het Hof hier aanleiding in een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Nu het Hof aan belanghebbende al een (forfaitaire) proceskostenvergoeding voor alle fasen in het geding heeft toegekend, zal deze schending van artikel 8:42 van de Awb zonder gevolgen blijven.
Belastingrente
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 538 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 269), € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759) en € 1.897,50 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting en conclusie van repliek)  wegingsfactor 1  € 759), ofwel in totaal op € 3.953,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.953,50, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2.
2.Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.4.
3.Hoge Raad 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:202.
4.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
5.Hoge Raad 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8148.
6.Hoge Raad 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182.
7.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
8.Vgl. Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:995.