ECLI:NL:GHARL:2023:2450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21/00160
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en afschrijving van een personenauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had verminderd. De belanghebbende, die een gebruikte Porsche Cayenne Diesel in Duitsland had gekocht, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag van € 1.411, die door de Inspecteur was gehandhaafd. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.199, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade aan de auto. In hoger beroep betwistte de belanghebbende de hoogte van de naheffingsaanslag en voerde aan dat de Inspecteur niet overeenkomstig zijn beleid had gehandeld door de auto niet op locatie te inspecteren. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00160
uitspraakdatum:
21 maart 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] U.A.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 december 2020, nummer AWB 19/7212 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst CAP team auto(hierna: de Inspecteur)
de
minister van Justitie en Veiligheid(hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.411.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.199.
1.4
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 januari 2021, door het Hof op dezelfde dag ontvangen, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. H. van Dam als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en [naam2] en namens de Inspecteur [naam3] en [naam4] .
1.6
Tegelijk met deze zaken werd het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met kenmerk BK-ARN 21/00162 tot en met 21/00165, BK-ARN 21/00296 en BK-ARN 21/01492 behandeld.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 29 maart 2019 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Porsche, type Cayenne Diesel Platinum Editio (hierna: de auto). De verkoopnota vermeldt een kilometerstand van de auto van 44.900.
2.2
De auto is op 10 maart 2017 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.3
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 10 april 2019 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.4
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet BPM jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport opgesteld door [naam5] , Registertaxateur verbonden aan [naam6] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 43.158. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van de auto volgens een koerslijst van XRay-marge (hierna: de koerslijst) van € 48.767 een bedrag van € 5.609 (€ 5.909 -/- € 300 voor normale gebruiksschade) aan schade in mindering te brengen. De historische bruto BPM bedraagt € 28.572. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 113.360 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 43.158 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 70.202 ontstaat, ofwel een afschrijving van 61,93 %. Ter zake van de bepaalde inkoopwaarde ad € 43.158 is in het rapport onder meer vermeld:
“Gezien de leeftijd en kilometers van het voertuig is de waarde van de schadecalculatie gecorrigeerd met de waarde conform de XRAY matrix….”
2.5
Belanghebbende heeft op 11 april 2019 een bedrag van € 10.877 BPM (€ 28.572 x 0,3807) op aangifte voldaan.
2.6
In een e-mail van 11 april 2019 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om de auto op 16 april 2019 om 10:00 uur in Soesterberg te tonen aan een medewerker van DRZ.
2.7
Belanghebbende heeft in haar e-mailbericht van 15 april 2019 aan DRZ aangegeven op 16 april 2019 niet bij DRZ te Soesterberg te zullen verschijnen. Belanghebbende heeft medewerkers van DRZ uitgenodigd de auto op de bedrijfslocatie van belanghebbende te [vestigingsplaats] te schouwen. DRZ is daarop niet ingegaan.
2.8
Op 19 april 2019 heeft DRZ ter zake een rapport Onderzoek waardebepaling opgemaakt. Het rapport vermeldt onder meer:
“No show
Het voertuig is niet aan DRZ getoond.
Of de opgegeven herstelwerkzaamheden terecht zijn opgegeven, of als gebruikersschade kunnen worden aangemerkt is alleen door een fysieke controle vast te stellen. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.”
2.9
De auto is op 18 april 2019 geregistreerd in het kentekenregister.
2.1
Naar aanleiding van het rapport van DRZ heeft de Inspecteur, met dagtekening 26 juli 2019, € 1.411 nageheven. Voor de waarde in onbeschadigde staat is de Inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 48.767. De waardevermindering als gevolg van schade heeft de Inspecteur bepaald op nihil. Verder is de Inspecteur bij zijn berekeningen evenals belanghebbende uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 113.360 en een historisch bruto BPM-bedrag van € 28.572.
2.11
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende met verwijzing naar het door haar overgelegde taxatierapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van ten minste enige schade die niet beschouwd kan worden als normale gebruikssporen en dat op de foto’s bij het taxatierapport geen schade is te zien die niet kan worden beschouwd als normale gebruiksschade. Wel komt belanghebbende voor de berekening van de voor de auto verschuldigde BPM in aanmerking voor extra leeftijdskorting. Op die grond heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.199. Tevens heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend.
2.12
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn stelling dat de oproep van DRZ aan belanghebbende om de auto in Soesterberg te tonen, in strijd is met het nationaal en communautair evenredigheidsbeginsel, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Wel staande blijft de klacht dat de Inspecteur niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn beleid om op locatie te gaan schouwen als het om drie of meer auto’s gaat. Belanghebbende stelt in hoger beroep verder dat de Inspecteur zich geen beeld heeft kunnen vormen van de schade van de auto omdat de auto niet fysiek is geïnspecteerd hetgeen wordt bevestigd in de rapportage van DRZ. Desondanks meent de Inspecteur te kunnen stellen dat geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Dit in afwijking van het door belanghebbende overgelegde deskundigenrapport waarin wel schade is geconstateerd ter grootte van € 5.909. Door de deskundige van belanghebbende is de waardevermindering van de auto als gevolg van die schade bepaald op 94,92%. Belanghebbende is daarmee ook gemotiveerd afgeweken van de 72%-norm.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat van het door belanghebbende vermelde ‘beleid’ geen sprake is en dat belanghebbende de gestelde schade aan de auto niet aannemelijk heeft gemaakt doordat belanghebbende aan de oproep van DRZ geen gevolg heeft gegeven en op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal van de auto de gestelde schade niet zichtbaar is.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de inkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 48.767 bedraagt, de nieuwprijs van de auto € 113.360 en de historische bruto BPM € 28.572.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Beleid
4.1
Dat de uitnodiging door DRZ aan belanghebbende om de auto op 16 mei 2019 te Soesterberg te tonen proportioneel en vanuit het oogpunt van doelmatige controle gerechtvaardigd is, staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. Belanghebbende stelt echter dat de Inspecteur met betrekking tot belanghebbende niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn beleid om op locatie te gaan schouwen als het om drie of meer auto’s gaat. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat door haar meer dan één auto per week werd aangeboden. Nu belanghebbende meerdere auto’s aangeeft, zou Domeinen naar haar toe behoren te komen, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft ontkend dat door hem het door belanghebbende gestelde beleid werd gevoerd.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid.
4.3
Belanghebbende heeft echter geen met belanghebbende vergelijkbare concrete gevallen aangedragen waaruit het door haar gestelde door de Inspecteur gevoerde beleid aannemelijk zou kunnen worden.
4.4
Belanghebbende wijst ter ondersteuning van zijn stelling wel op hetgeen door de Inspecteur is opgemerkt in de zaak ECLI:NL:RBNNE: 2017:665 (r.o. 19):
“Als verweerder Domeinen verzoekt onderzoek te doen, roept Domeinen belastingplichtigen in beginsel op om de auto in Soesterberg (of op een andere locatie van Domeinen) te tonen. Dit is alleen anders als van één belastingplichtige meerdere auto’s moeten worden onderzocht. In dat geval doet Domeinen soms onderzoek op locatie. Dat kan ook het geval zijn als Domeinen meerdere onderzoeken heeft geclusterd.”
4.5
Ook verwijst belanghebbende naar hetgeen door de Inspecteur in de zaak ECLI:NL:GHSHE:2018:1541 is vermeld. Aldaar (r.o. 3.2) is onder meer te lezen dat de Inspecteur in die zaak heeft verklaard:
“De werkwijze van Domeinen is dat auto’s ‘at random’ worden opgeroepen. De meeste auto’s worden niet gehertaxeerd. Er worden 2 auto’s per backoffice opgeroepen, dus in totaal 10 per dag. Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer. Maar het is aan Domeinen om te bepalen hoe zij hun werkzaamheden inrichten. De Inspecteur kan niet eisen dat Domeinen de belastingplichtigen bezoekt.”
4.6
Met de hiervoor vermelde verwijzingen maakt belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat het door haar gestelde beleid door de Inspecteur werd gevoerd, en evenmin dat dat beleid ook nog in 2019, ten tijde van de aangifte door belanghebbende, werd gevoerd. Immers blijkt uit het onder 4.4. opgenomen citaat slechts dat indien “van één belastingplichtige meerdere auto’s moeten worden onderzocht”, DRZ in het verleden soms op locatie de auto’s onderzocht. Belanghebbende stelt echter dat het beleid van de Inspecteur zou zijn dat bij het doen van meerdere aangiften BPM per week door één en dezelfde belastingplichtige het beleid van de Inspecteur zou zijn de auto’s op locatie te onderzoeken. De omstandigheid dat één en dezelfde belastingplichtige in een week voor ‘meerdere auto’s aangifte BPM doet’, is echter een andere situatie dan die waarbij van één belastingplichtige ‘meerdere auto’s moeten worden onderzocht’. Zoals immers uit het onder 4.5 weergegeven citaat blijkt, worden de meeste auto’s waarvoor aangifte wordt gedaan niet gehertaxeerd.
4.7
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat gesteld noch gebleken is dat door belanghebbende in de betreffende week – de aangifte BPM werd op 8 april 2019 door belanghebbende ondertekend en op 10 april 2019 door de Inspecteur ontvangen – drie of meer auto’s ter controle werden aangeboden én dat er in de betreffende week ook feitelijk drie of meer auto’s waarvoor belanghebbende aangifte deed door Domeinen moesten worden onderzocht, dat wil zeggen voor fysieke controle werden geselecteerd, zodat – zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat het door belanghebbende gestelde beleid door de Inspecteur werd gevoerd - niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende daarvoor in aanmerking kwam.
Regelgeving afschrijving
4.8
Ingevolge artikel 10, lid 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de afschrijving nader uitgewerkt.
4.9
In artikel 10, lid 8 Wet BPM is bepaald dat als sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, de afschrijving wordt gesteld – mits daartoe een verzoek bij de aangifte is gedaan – op de som van de catalogusprijs verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
4.1
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.11
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het taxatierapport (2.4) dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade met betrekking tot de carrosserie en de wielen.
Bewijsmiddelen
4.12
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat sprake is van schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat. Bij het voor belanghebbende opgemaakte rapport zijn vele foto’s gevoegd. Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een aantal uitvergrote foto’s in kleur gevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende deze foto’s toegelicht. Noch op de foto’s die tot het taxatierapport behoren, noch op de ter zitting besproken foto’s heeft het Hof krassen of andere gebruikssporen waargenomen die niet passen bij de leeftijd en kilometerstand van de auto. Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.13
De wettelijke, in artikel 10, lid 8, onderdeel a, van de Wet BPM vervatte eis dat de afschrijving kan worden bepaald op basis van een taxatierapport als sprake is van een voertuig met ‘meer dan normale gebruiksschade’ geldt sinds 1 januari 2015. Van meer dan normale gebruiksschade is hier geen sprake. De Inspecteur mocht daarom de handelsinkoopwaarde van de auto, gelijk hij heeft gedaan, met voorbijgaan aan het taxatierapport vaststellen op basis van de XRay koerslijst.
4.14
Wat betreft het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek is het Hof van oordeel dat dit niet is aan te merken als schade die van invloed is op de handelsinkoopwaarde van de auto. Voor het in aanmerking nemen van een extra waardevermindering ten opzichte van de gehanteerde koerslijst is dan ook geen plaats (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10008, r.o. 4.12).
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de overige stellingen van belanghebbende, nu het Hof meer dan normale gebruiksschade aan de auto niet aannemelijk acht, geen verdere bespreking behoeven.
Redelijke termijn
4.16
Belanghebbende stelt in aanmerking te komen voor vergoeding van geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak door het Hof.
4.17
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding, heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.18
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is bij het Hof binnengekomen op 28 januari 2021. Vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de uitspraak van het Hof op heden zijn twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 500, welke geheel door de Minister dient te worden vergoed.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en Proceskosten

Griffierecht
5.1
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
Proceskosten
5.2
In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (Vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Tevens vindt het Hof in de genoemde omstandigheid aanleiding om de gevraagde vergoeding voor deskundigenkosten af te wijzen. Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 837 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837).
Rente
5.3
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 837 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.