ECLI:NL:GHARL:2023:2451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21/00162 t/m 21/00165 en 21/00296
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en afschrijving van voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 17 december 2020 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) had verminderd. De naheffingsaanslag was opgelegd ter hoogte van € 4.670, met een bijkomende belastingrente van € 111. De rechtbank had de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.436, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 27 september 2022 werd het hoger beroep behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. H. van Dam en de Inspecteur door verschillende vertegenwoordigers. De zaak betreft vijf voertuigen die door belanghebbende zijn aangeschaft, waarbij de Inspecteur de handelsinkoopwaarde en de afschrijving ter discussie stelde. Belanghebbende voerde aan dat er sprake was van meer dan normale gebruiksschade, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor deze schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld. Tevens werd belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het Hof oordeelde dat de Minister de kosten van het hoger beroep en het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00162 t/m 21/00165 en BK-ARN 21/00296
uitspraakdatum:
21 maart 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] U.A.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 december 2020, nummers AWB 18/1492, 18/2057, 18/2058, 18/2059 en 18/2062 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst CAP team auto(hierna: de Inspecteur)
en
de
minister van Veiligheid en Justitie(hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.670. Daarbij is aan belanghebbende voorts bij beschikking € 111 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.436.
1.4
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 januari 2021, door het Hof op 29 januari 2021 ontvangen, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld, met uitzondering van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak 18/2059 waartegen geen hoger beroep werd ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. H. van Dam als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en [naam2] en namens de Inspecteur [naam3] en [naam4] .
1.6
Tegelijk met deze zaken werd het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met kenmerk BK-ARN 21/00160 en BK-ARN 21/01492 behandeld.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

21/00162 (auto 1)
2.1
Belanghebbende heeft op 26 februari 2016 een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto gekocht van het merk Jaguar, type XJ 3.0 V6 Premium Luxury (hierna: auto 1). De verkoopnota vermeldt een kilometerstand van de auto van 24.236.
2.2
Auto 1 is op 9 juni 2015 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.3
Het voertuig betreft een zogenoemde “ex-rental”.
2.4
Belanghebbende heeft ter zake van auto 1 op 3 maart 2016 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.5
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna Wet BPM) jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport van 2 maart 2016 opgesteld door [naam5] , Registertaxateur verbonden aan [naam6] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 1 bepaald op € 49.418. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van auto 1, op basis van rental, volgens een koerslijst van XRay-marge (hierna: de koerslijst) van € 55.999 een bedrag van € 6.581 (€ 6.831 -/- € 250 voor normale gebruiksschade) aan schade in mindering te brengen. De bruto BPM bedraagt € 15.741. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 113.370 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 49.418 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 63.952 ontstaat, ofwel een afschrijving van 56,41%. Ter zake van de schade is in het rapport onder meer vermeld:
“Motivering schadecalculatie * 100% norm toegepast
* Leeftijd / kilometers voertuig
Nadere motivering schadecalculatie:
• Gezien de leeftijd en kilometers van het voertuig is 100% van de schadecalculatie minus de waarde
conform de AutoTelex matrix (zie bijlage en toelichting op pagina 6) als waarde correctie toegepast’
2.6
Belanghebbende heeft voor het voertuig een bedrag van € 6.861 BPM (€ 15.741 x 0,4359) op aangifte voldaan.
2.7
In een e-mail van 7 maart 2016 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om auto 1 in Soesterberg te tonen aan een medewerker van DRZ. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.
2.8
Auto 1 is op 11 maart 2016 geregistreerd in het kentekenregister
21/00163 (auto 2)
2.9
Belanghebbende heeft op 9 juni 2016 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk BMW type 530D Drive (hierna: auto 2). De verkoopnota vermeldt een kilometerstand van de auto van 24.790.
2.1
Auto 2 is op 25 augustus 2015 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.11
Het voertuig betreft een zogenoemde “ex-rental”.
2.12
Belanghebbende heeft ter zake van auto 2 op 14 juni 2016 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.13
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet BPM jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport van 13 juni 2016 opgesteld door [naam7] , Registertaxateur verbonden aan [naam6] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 2 bepaald op € 42.816. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van auto 2, op basis van rental, volgens de koerslijst van € 46.684 een bedrag van € 3.868 (€ 4.168 -/- € 300 voor normale gebruiksschade) aan schade in mindering te brengen. De bruto BPM bedraagt € 15.741. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 99.345 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 42.816 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 56.529 ontstaat, ofwel een afschrijving van 56,90%. Ter zake van de schade is in het rapport onder meer vermeld:
“Toegepaste waarde correctie * 92.8% van de schadecalculatie
* Leeftijd / kilometers voertuig”
2.14
Belanghebbende heeft voor het voertuig een bedrag van € 6.784 BPM (€ 15.741 x 0,4310) op aangifte voldaan.
2.15
In een e-mail van 16 juni 2016 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om auto 2 op 20 juni 2016 in Soesterberg te tonen aan een medewerker van DRZ. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.
2.16
Auto 2 is op 24 juni 2016 geregistreerd in het kentekenregister.
21/00296 (auto 3)
2.17
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2016 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk BMW type 218i Gran Tourer (hierna: auto 3). De verkoopnota vermeldt een kilometerstand van de auto van 23.863.
2.18
Auto 3 is op 27 januari 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.19
Het voertuig betreft een zogenoemde “ex-rental”.
2.2
Belanghebbende heeft ter zake van auto 3 op 20 oktober 2016 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.21
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet BPM jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport van 19 oktober 2016 opgesteld door [naam8] , Registertaxateur verbonden aan [naam6] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 3 bepaald op € 7.904. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van auto 3, op basis van rental, volgens de koerslijst van € 22.393 een bedrag van € 14.489 (€ 14.689 -/- € 200 voor normale gebruiksschade) aan schade in mindering te brengen. De bruto BPM bedraagt € 5.364. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 41.664 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 7.904 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 33.760 ontstaat, ofwel een afschrijving van 81,03%. Ter zake van de schade is in het rapport onder meer vermeld:
“Toegepaste waarde correctie * 98.64% van de schadecalculatie
2.22
Belanghebbende heeft voor het voertuig een bedrag van € 1.017 BPM (€ 5.364 x 0,1897) op aangifte voldaan.
2.23
In een e-mail van 25 oktober 2016 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om auto 3 op 27 oktober 2016 in Soesterberg te tonen aan een medewerker van DRZ. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.
2.24
De auto is op 2 november 2016 geregistreerd in het kentekenregister.
21/00164 (auto 4)
2.25
Tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot deze auto is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze ten onrechte in de administratie van de griffie van het Hof is opgenomen.
21/00165 (auto 5)
2.26
Belanghebbende heeft op 7 februari 2017 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Audi type A6 Avant 3.0 TDI quattro S tronic (hierna: auto 5). De verkoopnota vermeldt een kilometerstand van de auto van 24.600 en verder staat daarop onder meer vermeld:
”Fahrzeug weist Gebrauchsspuren auf.”
2.27
Auto 5 is op 31 maart 2016 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.28
Het voertuig betreft een zogenoemde “ex-rental”.
2.29
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 9 februari 2017 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister.
2.3
Bij de aangifte heeft belanghebbende op de voet van artikel 10, achtste lid, Wet BPM jo. artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel b, Uitvoeringsregeling BPM gebruik gemaakt van een taxatierapport van 8 februari 2017 opgesteld door [naam7] , Registertaxateur verbonden aan [naam6] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 43.018. Deze handelsinkoopwaarde is vastgesteld door op de waarde van de auto, op basis van rental, volgens de koerslijst van € 48.183 een bedrag van € 5.165 (€ 5.365 -/- € 200 voor normale gebruiksschade) aan schade in mindering te brengen. De bruto BPM bedraagt € 12.616. De vermindering van de BPM is berekend door op de historische nieuwprijs bij verkoop van € 92.627 de huidige inkoopwaarde in Nederland van € 43.018 in mindering te brengen, zodat een werkelijke afschrijving van € 49.609 ontstaat, ofwel een afschrijving van 53,56%. Ter zake van de schade is in het rapport onder meer vermeld:
“Toegepaste waarde correctie * 96.27% van de schadecalculatie
2.31
Belanghebbende heeft voor het voertuig een bedrag van € 5.858 BPM (€ 12.616 x 0,4644) op aangifte voldaan.
2.32
In een e-mail van 7 maart 2016 heeft Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) belanghebbende uitgenodigd om de auto in Soesterberg te tonen aan een medewerker van DRZ. Belanghebbende heeft het voertuig niet getoond.
2.33
De auto is op 16 februari 2017 geregistreerd in het kentekenregister.
Naheffingsaanslag
2.34
De Inspecteur heeft, met dagtekening 15 september 2017, ter zake van de vijf hiervoor bedoelde auto’s € 4.670 nageheven. Voor de waarde in onbeschadigde staat is de Inspecteur steeds uitgegaan van de handelsinkoopwaarde zoals vermeld in de betreffende taxatierapporten van belanghebbende. De waardevermindering als gevolg van schade heeft de Inspecteur steeds bepaald op nihil. Verder is de Inspecteur bij zijn berekeningen uitgegaan van de door belanghebbende in de betreffende taxatierapporten vermelde bedragen voor historische nieuwprijzen en (historische) bruto BPM. Dit heeft geresulteerd in het navolgende overzicht van betaalde en volgens de Inspecteur te betalen en na te heffen BPM:
Aangifte Inspecteur Na te heffen bedrag
Auto 1 € 6.861 € 7.774 € 913
Auto 2 € 6.784 € 7.396 € 612
Auto 3 € 1.017 € 2.883 € 1.866
Auto 4 € 11.268 € 11.843 € 575
Auto 5
€ 5.858 € 6.562 € 704
€ 31.788 € 36.458 € 4.670
Uitspraak rechtbank
2.35
De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende met verwijzing naar de door haar overgelegde taxatierapporten niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van de auto’s 1, 2 en 5 sprake is van ten minste enige schade die niet beschouwd kan worden als normale gebruikssporen en dat ook op de foto’s bij het taxatierapporten van de auto’s 1, 2 en 5 geen schade is te zien die niet kan worden beschouwd als normale gebruiksschade. Ten aanzien van auto 3 heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat met betrekking tot deze auto als gevolg van schade een waardevermindering van € 984 in aanmerking kan worden genomen. Verder komt belanghebbende voor de berekening van de voor de auto’s 1 en 3 verschuldigde BPM in aanmerking voor extra leeftijdskorting. Voor auto 3 komt belanghebbende daarnaast in aanmerking voor toepassing van bruto BPM tarief van 2015. Met betrekking tot auto 4 is tussen partijen niet langer in geschil dat de naheffingsaanslag dient te vervallen. Op deze grond heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.436 en het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Na uitspraak van de Rechtbank is de naheffingsaanslag als volgt samengesteld:
Nageheven Na te heffen bedrag
Auto 1 € 913 € 757
Auto 2 € 612 € 612
Auto 3 € 1.866 € 1.363
Auto 4 € 575 € 0
Auto 5
€ 704 € 704
Totaal € 4.670 € 3.436
Tevens heeft de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor geleden immateriële schade toegekend.
2.36
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn stelling dat de oproep van DRZ aan belanghebbende om de auto in Soesterberg te tonen, in strijd is met het nationaal en communautair evenredigheidsbeginsel, uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Wel staande blijft de klacht dat de Inspecteur niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn beleid om op locatie te gaan schouwen als het om drie of meer auto’s gaat. Belanghebbende stelt in hoger beroep verder dat de Inspecteur zich geen beeld heeft kunnen vormen van de schade van de auto’s 1, 2, 3 en 5 omdat de auto’s niet fysiek zijn geïnspecteerd hetgeen wordt bevestigd in de diverse rapportages van DRZ. Desondanks meent de Inspecteur te kunnen stellen dat voor de betreffende auto’s geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Dit in afwijking van de door belanghebbende overgelegde deskundigenrapporten waarin wel schade is geconstateerd. Bij de vaststelling van de waardevermindering van de auto’s als gevolg van de schades is gemotiveerd afgeweken van de 72%-norm.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat van het door belanghebbende vermelde ‘beleid’ geen sprake is en dat belanghebbende de gestelde schades aan de auto’s 1, 2 en 5 niet aannemelijk heeft gemaakt doordat belanghebbende aan de oproep van DRZ geen gevolg heeft gegeven en op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal van de auto de gestelde schade niet zichtbaar is. Ten aanzien van auto 3 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg schade meer waardevermindering in aanmerking dient te worden genomen dan het door de Rechtbank reeds in aanmerking genomen bedrag van € 984.
3.4
Ten aanzien van de auto’s 1, 2, 3 en 5 zijn tussen partijen in hoger beroep de respectieve nieuwprijzen (cataloguswaarden), handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat, en de (historische) bruto BPM bedragen niet (meer) in geschil.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en primair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 728. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Beleid
4.1
Dat de uitnodiging door DRZ aan belanghebbende om de auto’s te Soesterberg te tonen proportioneel en vanuit het oogpunt van doelmatige controle gerechtvaardigd is, staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. Belanghebbende stelt echter dat de Inspecteur met betrekking tot belanghebbende niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn beleid om op locatie te gaan schouwen als het om drie of meer auto’s gaat. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat door haar meer dan één auto per week werd aangeboden. Nu belanghebbende meerdere auto’s aangeeft, zou Domeinen naar haar toe behoren te komen, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft ontkend dat door hem het door belanghebbende gestelde beleid werd gevoerd.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien een belastingplichtige in het kader van een beroep op niet gepubliceerd begunstigend beleid, waarvan te zijnen aanzien zou zijn afgeweken, wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid.
4.3
Belanghebbende heeft echter geen met belanghebbende vergelijkbare concrete gevallen aangedragen waaruit het door haar gestelde door de Inspecteur gevoerde beleid aannemelijk zou kunnen worden.
4.4
Belanghebbende wijst ter ondersteuning van zijn stelling wel op hetgeen door de Inspecteur is opgemerkt in de zaak ECLI:NL:RBNNE: 2017:665 (r.o. 19):
“Als verweerder Domeinen verzoekt onderzoek te doen, roept Domeinen belastingplichtigen in beginsel op om de auto in Soesterberg (of op een andere locatie van Domeinen) te tonen. Dit is alleen anders als van één belastingplichtige meerdere auto’s moeten worden onderzocht. In dat geval doet Domeinen soms onderzoek op locatie. Dat kan ook het geval zijn als Domeinen meerdere onderzoeken heeft geclusterd.”
4.5
Ook verwijst belanghebbende naar hetgeen door de Inspecteur in de zaak ECLI:NL:GHSHE:2018:1541 is vermeld. Aldaar (r.o. 3.2) is onder meer te lezen dat de Inspecteur in die zaak heeft verklaard:
“De werkwijze van Domeinen is dat auto’s ‘at random’ worden opgeroepen. De meeste auto’s worden niet gehertaxeerd. Er worden 2 auto’s per backoffice opgeroepen, dus in totaal 10 per dag. Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer. Maar het is aan Domeinen om te bepalen hoe zij hun werkzaamheden inrichten. De Inspecteur kan niet eisen dat Domeinen de belastingplichtigen bezoekt.”
4.6
Met de hiervoor vermelde verwijzingen maakt belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat het door haar gestelde beleid door de Inspecteur werd gevoerd, en evenmin dat dat beleid ook nog ten tijde van het doen van de aangiften door belanghebbende, werd gevoerd. Immers blijkt uit het onder 4.4. opgenomen citaat slechts dat indien “van één belastingplichtige meerdere auto’s moeten worden onderzocht”, DRZ in het verleden soms op locatie de auto’s onderzocht. Belanghebbende stelt echter dat het beleid van de Inspecteur zou zijn dat bij het doen van meerdere aangiften BPM per week door één en dezelfde belastingplichtige het beleid van de Inspecteur zou zijn de auto’s op locatie te onderzoeken. De omstandigheid dat één en dezelfde belastingplichtige in een week voor ‘meerdere auto’s aangifte BPM doet’, is echter een andere situatie dan die waarbij van één belastingplichtige ‘meerdere auto’s moeten worden onderzocht’. Zoals immers uit het onder 4.5 weergegeven citaat blijkt, worden de meeste auto’s waarvoor aangifte wordt gedaan niet gehertaxeerd.
4.7
Ten overvloede merkt het Hof nog op dat gesteld noch gebleken is dat door belanghebbende in de betreffende weken drie of meer auto’s ter controle werden aangeboden én dat er in de betreffende week ook feitelijk drie of meer auto’s waarvoor belanghebbende aangifte deed door Domeinen moesten worden onderzocht, dat wil zeggen voor fysieke controle werden geselecteerd, zodat – zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat het door belanghebbende gestelde beleid door de Inspecteur werd gevoerd - niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende daarvoor in aanmerking kwam.
Regelgeving afschrijving
4.8
Ingevolge artikel 10, lid 1 van de Wet BPM wordt met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de afschrijving nader uitgewerkt.
4.9
In artikel 10, lid 8 Wet BPM is bepaald dat als sprake is van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade, de afschrijving wordt gesteld – mits daartoe een verzoek bij de aangifte is gedaan – op de som van de catalogusprijs verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
4.1
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.11
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar de respectieve taxatierapporten (2.5, 2.13, 2.21 en 2.30) dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade bij de onderhavige auto’s.
Bewijsmiddelen
Schade van auto 1
4.12
Bij het voor belanghebbende opgemaakte rapport zijn vele foto’s gevoegd. Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een aantal uitvergrote foto’s in kleur gevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende deze foto’s toegelicht. Belanghebbende stelt dat onder meer sprake is van krassen door de lak heen, ingebeten vogelenpoep, slecht spuitwerk, krassen op de dorpel en een breuk in de tellerklok.
Schade van auto 2
4.13
Bij het voor belanghebbende opgemaakte rapport zijn vele foto’s gevoegd. Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een aantal uitvergrote foto’s in kleur gevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende deze foto’s toegelicht. Belanghebbende stelt dat onder meer sprake is van zware steenslag op het voorscherm, een grote kras door de lak heen op de achterklep, een schrale voorbumper, lakschade op de achterbumper, een motorkap met lichte krasse en steenslag en veel lakschade.
Schade van auto 3
4.14
Bij het voor belanghebbende opgemaakte rapport zijn vele foto’s gevoegd. Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een aantal uitvergrote foto’s in kleur gevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende deze foto’s toegelicht. Belanghebbende stelt dat onder meer sprake is van zichtbare steenslag op de motorkap en de bumper, schade aan de portieren, lakschade, een schrale achterbumper, een bekrast scherm, steenslag op de buitenspiegel links en beschadigde velgen.
Schade van auto 5
4.15
Bij het voor belanghebbende opgemaakte rapport zijn vele foto’s gevoegd. Bij haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een aantal uitvergrote foto’s in kleur gevoegd. Ter zitting heeft belanghebbende deze foto’s toegelicht. Belanghebbende stelt sprake is van behoorlijke schade: onder meer het randje van de portier is niet geweldig, alle bumpers hebben schade, en vooral op de motorkap en de dakplaat is veel schade door steenslag.
Beoordeling schade door het Hof
4.16
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende voor de auto’s 1, 2 en 5 niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat sprake is van schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat. Noch op de foto’s die tot de betreffende taxatierapporten behoren, noch op de ter zitting besproken foto’s heeft het Hof krassen, slecht spuitwerk of andere gebruikssporen waargenomen die niet passen bij de leeftijd en kilometerstand van de auto’s. Door de lichtinval is een aantal foto’s ook niet concludent. Het Hof acht voor deze auto’s daarom niet aannemelijk dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
4.17
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende ook niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat bij auto 3 sprake is van meer waardevermindering door schade dan welke door de Rechtbank reeds in aanmerking werd genomen. Noch op de foto’s die tot het taxatierapport behoren, noch op de ter zitting besproken foto’s heeft het Hof, buiten de beschadigde velgen – waarvoor reeds de waardevermindering van € 984 in aanmerking werd genomen – krassen of andere gebruikssporen waargenomen die niet passen bij de leeftijd en kilometerstand van de auto. Door de lichtinval zijn enkele foto’s ook niet concludent. Het Hof acht daarom niet aannemelijk dat buiten de beschadigde velgen, waarmee door de Rechtbank reeds voldoende rekening werd gehouden, sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
Overig
4.18
De wettelijke, in artikel 10, lid 8, onderdeel a, van de Wet BPM vervatte eis dat de afschrijving kan worden bepaald op basis van een taxatierapport als sprake is van een voertuig met ‘meer dan normale gebruiksschade’ geldt sinds 1 januari 2015. Van meer dan normale gebruiksschade bij de auto’s 1, 2 en 5 is hier geen sprake. De Inspecteur mocht daarom de handelsinkoopwaarde van de auto, gelijk hij heeft gedaan, met voorbijgaan aan het taxatierapport vaststellen op basis van de XRay koerslijst.
4.19
Wat betreft het ontbreken van een Nederlandstalig instructieboek is het Hof van oordeel dat dit niet is aan te merken als schade die van invloed is op de handelsinkoopwaarde van de auto. Voor het in aanmerking nemen van een extra waardevermindering ten opzichte van de gehanteerde koerslijst is dan ook geen plaats (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10008, r.o. 4.12).
4.2
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de overige stellingen van belanghebbende ten aanzien van de auto’s 1, 2 en 5, nu het Hof meer dan normale gebruiksschade aan die auto’s niet aannemelijk acht, geen verdere bespreking behoeven. Ook ten aanzien van auto 3 behoeven die overige stellingen geen verdere bespreking nu het Hof, in navolging van de Rechtbank en de Inspecteur de waardevermindering van die auto als gevolg van de meer dan normale gebruiksschade aan de velgen conform de calculatie van belanghebbende in aanmerking heeft genomen.
Redelijke termijn
4.21
Belanghebbende stelt in aanmerking te komen voor vergoeding van geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak door het Hof.
4.22
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding, heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.23
Het hogerberoepschrift van belanghebbende is bij het Hof binnengekomen op 28 januari 2021. Vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift tot de uitspraak van het Hof op heden zijn twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. Belanghebbende komt daarom in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 500, welke geheel door de Minister dient te worden vergoed.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en Proceskosten

Griffierecht
5.1
Nu het Hof het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, dient de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden en bestaat aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep.
Proceskosten
5.2
In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (Vgl. HR 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660). Tevens vindt het Hof in de genoemde omstandigheid aanleiding om de gevraagde vergoeding voor deskundigenkosten af te wijzen. Het Hof stelt daarom de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 837 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837).
Rente
5.3
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de door het Hof aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 837 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 541,
– veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.