ECLI:NL:GHARL:2023:6897

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/01661 en 22/01713
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling winkelpand en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de hoger beroepen van belanghebbende B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 23 mei 2022 de waarde van een winkelpand vastgesteld op € 3.346.000 voor het kalenderjaar 2018, en een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. Het Hof heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2023, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en vroeg om een verlaging naar € 1.261.000, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, behalve wat betreft de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente over de schadevergoeding en griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort en is openbaar gemaakt op 15 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/01661 en 22/01713
uitspraakdatum: 15 augustus 2023
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op de (incidentele) hoger beroepen van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 mei 2022, nummer UTR 21/51, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 19 te [vestigingsplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 3.346.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2018 voor zover het betreft het gebruikersgedeelte vastgesteld op € 5.848,80 (hierna: de aanslag).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 23 mei 2022 het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. Verder heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 541 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.
1.4.
De heffingsambtenaar en belanghebbende hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft op 2 maart 2023 en 26 juli 2023 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 2 augustus 2023. De zaken met de nummers BK-ARN 22/01661, 22/01662, 22/01712 en 22/01713 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels MRE. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam1] en [naam2] , taxateur.
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een winkelpand, bouwjaar 2017, met in totaal 1.063 m² aan winkelruimte (begane grond 338 m²; eerste verdieping 725 m²). De door belanghebbende te betalen huur is omzetafhankelijk.

3.Het geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld en of de Rechtbank terecht een immateriëleschadevergoeding van € 500 heeft toegekend.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de beschikking tot € 1.261.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Belanghebbende beantwoordt de tweede vraag eveneens bevestigend.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en de tweede vraag ontkennend.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat, als belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding, zij op grond van het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, recht heeft op de hogere waarde per punt en dat belanghebbende in eerste aanleg niet heeft verzocht om vergoeding van rente over de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en het griffierecht.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
In de uitspraak van de Rechtbank is onder procesverloop vermeld dat het om het jaar 2020 gaat waarbij de waarde naar de waardepeildatum per 1 januari 2017 is vastgesteld op
€ 3.346.000. Naar het oordeel van het Hof is dit een kennelijke verschrijving van de Rechtbank omdat uit de stukken van het geding valt af te leiden dat de uitspraak betrekking heeft op het jaar 2018.
Waarde
4.2.
Belanghebbende heeft eerst ter zitting van het Hof concreet aangegeven dat haar hoger beroep ziet op de hoogte van de beschikking. De door haar voorgestane waarde heeft zij ter zitting berekend op 12% x € 725.000 (omzet) x 14,5 (kapitalisatiefactor) is afgerond € 1.261.000.
4.3.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.4.
Belanghebbende bepleit een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde verwezen naar een door [naam3] opgemaakt taxatierapport van 2 februari 2022 (hierna: het taxatierapport). Uit het taxatierapport blijkt dat de getaxeerde waarde van € 3.346.000 is vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de huurwaarde voor de begane grond is berekend op € 310 per m2 en voor de eerste verdieping op € 190 per m2 en de kapitalisatiefactor op 13,8, waardoor de getaxeerde waarde als volgt is onderbouwd:
338 m² x € 310 x 13,8 1.445.964
725 m² x € 190 x 13,8
1.900.950
In totaal 3.346.914
In het taxatierapport is de gehanteerde huurwaarde onderbouwd met vier huurtransacties en de gebruikte kapitalisatiefactor met vijf vergelijkingsobjecten en een BAR-berekening.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop ter zitting van het Hof gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de door hem verdedigde waarde van € 3.346.000 niet te hoog is. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof wat betreft de waarde enkel aangegeven dat voor de huurwaarde moet worden uitgegaan van de omzetafhankelijke huur. Het Hof benadrukt dat hij met de Rechtbank van oordeel is dat een omzetafhankelijke huur te zeer afhankelijk is van de bedrijfsresultaten van de huurder en daarom niet zonder meer als een marktconforme huur kan worden aanvaard (vgl. Hof Arnhem – Leeuwarden, 15 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1965, rechtsoverweging 4.5).
Immateriëleschadevergoeding
4.7.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in de hoofdzaak. Het Hof verwijst naar het overzichtsarrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), rechtsoverwegingen 3.3.1 tot en met 3.4.2. Uit rechtsoverweging 3.5.1 van het overzichtsarrest kan worden afgeleid dat op grond van bijzondere omstandigheden de termijn van twee jaar kan worden verlengd en dat tot dergelijke omstandigheden onder meer worden gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.6.1 van het overzichtsarrest opgemerkt dat wat betreft de termijnen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:263). Volgens rechtsoverweging 3.5.1. van het overzichtsarrest kan de termijn van twee jaar worden verlengd bij verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rechtsoverweging 2.3). Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, hetgeen aanleiding kan zijn voor enige schadevergoeding (overzichtsarrest, rechtsoverweging 3.9.1 en HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:291, rechtsoverweging 2.4.2).
4.8.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar (18 december 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 mei 2022) bedraagt ruim twee jaar en vijf maanden, hetgeen in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil van ruim vijf maanden meebrengt.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft zich in zijn hoger beroep op het standpunt gesteld dat genoemde redelijke termijn van twee jaar op grond van bijzondere omstandigheden moet worden verlengd. Daartoe heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarprocedure aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende voor alle bezwaren alleen maar identieke bezwaarschriften – met algemene standaardteksten die zowel op woningen als niet-woningen betrekking kunnen hebben – indient. Verder is de machtiging pas op 3 april 2020 opgesteld en op 14 april 2020 ontvangen, hetgeen betekent ongeveer vier maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar is van mening dat de vier maanden moeten worden afgetrokken van de elf maanden (periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraken op bezwaar). Met betrekking tot de beroepsprocedure heeft de heffingsambtenaar opgemerkt dat er ook alleen algemene standaardteksten worden ingezonden, dat er standaard een beroep op betalingsonmacht is gedaan waardoor ongeveer zes maanden zijn verstreken en dat de Rechtbank pas op 14 september 2021, dat betekent ruim negen maanden na het indienen van het beroep (30 december 2020), hem heeft verzocht een verweerschrift in te dienen. De termijnoverschrijding van ruim vijf maanden is volgens de heffingsambtenaar derhalve voor een groot deel te wijten aan de manier van procederen van de gemachtigde, het niet verstrekken van machtigingen, correspondentiewisselingen over het splitsen van zaken en de beroepen op betalingsonmacht. Verder betoogt de heffingsambtenaar, onder verwijzing naar diverse uitspraken, waaronder van Hof Den Haag van 22 februari 2019, nrs. BK-18/00829 en BK-ARN-18/00959, ECLI:NL:GHDHA:2019:672 en ECLI:NL:GHDHA:2019:674, dat er geen sprake is van spanning en frustratie omdat het belang van de gemachtigde van belanghebbende het verkrijgen van proceskostenvergoedingen, immateriëleschadevergoedingen en dwangsommen is.
4.10.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt het Hof voorop dat hij begrip heeft voor het betoog van de heffingsambtenaar. Het Hof dient het onderhavige geval te beoordelen in het licht van de in 4.7 van deze uitspraak vermelde jurisprudentie. Op grond van deze jurisprudentie is het Hof van oordeel dat er in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de termijn van twee jaar kan worden verlengd. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat er pas na ongeveer zes weken (4 februari 2020) een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift is verstuurd met het verzoek om een machtiging toe te sturen. Verder heeft op 16 april 2020 het hoorgesprek telefonisch plaatsgevonden, waarbij is gesproken over de waarde bij een omzetafhankelijke huur. Uiteraard heeft het Hof begrip voor de werkdruk van de heffingsambtenaar, maar het is onduidelijk gebleven waarom het uiteindelijk tot 19 november 2020 heeft geduurd voordat er uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Verder merkt het Hof nog op dat het niet ongebruikelijk is dat partijen de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, waaronder het Hof schaart een beroep op betalingsonmacht (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3119, rechtsoverweging 2.3). Er is naar het oordeel van het Hof evenmin reden om in het onderhavige geval van het uitgangspunt dat spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld, af te wijken.
Proceskostenvergoeding eerste aanleg
4.11.
Het Hof berekent de proceskostenvergoeding voor de eerste aanleg op € 837 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen van belanghebbende en de heffingsambtenaar ongegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de (incidentele) hoger beroepen heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.255,50 (3 punten (verweerschrift, incidenteel hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837). Het Hof ziet geen aanleiding van het Richtsnoer Proceskostenvergoeding (in de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307) af te wijken. Het Hof neemt verder in aanmerking dat de zaken met de Hofnummers BK-ARN 22/01662 en 22/01712 met de onderhavige zaken samenhangen. Het Hof veroordeelt de heffingsambtenaar daarom in de onderhavige zaken in de proceskosten voor de helft van € 1.255,50, ofwel € 627,75.
Het Hof ziet geen aanleiding belanghebbende te veroordelen in de kosten die de heffingsambtenaar heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, echter alleen wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal (€ 837 + € 627,75 =) € 1.464,75,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.464,75 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening,
– veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 354 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening, en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023
De griffier, De raadsheer,
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 augustus 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.