ECLI:NL:GHARL:2023:943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
21/00013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de ontvanger van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht. De zaak betreft de invordering van aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd in verband met een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016. De ontvanger had aan belanghebbende € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de ontvanger vernietigd, maar de ontvanger ging in incidenteel hoger beroep.

Tijdens de zitting op 19 januari 2023 is vastgesteld dat belanghebbende en haar gemachtigde niet verschenen waren, ondanks dat de uitnodiging tijdig was verzonden. Het Hof heeft vervolgens de zaak behandeld en het onderzoek gesloten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond had verklaard, omdat de ontvanger tijdens de beroepsprocedure volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet was gekomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor het bezwaar en beroep onjuist had berekend en dat de ontvanger het griffierecht aan belanghebbende moest vergoeden.

Het Hof heeft de kosten voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het incidentele hoger beroep vastgesteld op € 941,63. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. Het Hof heeft de ontvanger veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 338 voor het beroep bij de rechtbank en € 532 voor het hoger beroep bij het Hof. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00013
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Ontvanger)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 november 2020, nummer AWB 18/2346, in het geding tussen belanghebbende en de Ontvanger

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende kosten voor het verzenden van een aanmaning tot betaling van de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 (hierna: de aanslag) bij beschikking in rekening gebracht naar een bedrag van € 16 (hierna: de aanmaningskosten).
1.2.
Het tegen de aanmaningskosten gemaakte bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en haar uitspraak in de plaats daarvan gesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens de Ontvanger, bijgestaan door [naam2] en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 7 oktober 2017 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 november 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en verzocht om uitstel van betaling van de aanslag.
2.3.
Met dagtekening 19 december 2017 heeft de Ontvanger een aanmaning tot betaling van de aanslag aan belanghebbende verzonden. Daarbij zijn de aanmaningskosten berekend.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij bij brief van 14 november 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en heeft verzocht om uitstel van betaling van de aanslag. Ondanks herhaaldelijk verzoek van de Ontvanger heeft belanghebbende in de bezwaarfase geen kopie van deze brief ingebracht. Het bezwaar is daarom afgewezen.
2.5.
Eerst na het instellen van beroep heeft belanghebbende op een eerste zitting van de Rechtbank de brief van 14 november 2017 aan de Rechtbank en de Ontvanger getoond. Een aantal dagen daarna heeft zij een exemplaar van deze brief afgegeven op een kantoor van de Belastingdienst.
2.6.
Na ontvangst van de brief van 14 november 2017, maar vóór de tweede door de Rechtbank in deze zaak gehouden zitting, heeft de Ontvanger de beschikking aanmaningskosten vernietigd omdat de invordering had moeten worden opgeschort vanwege het door belanghebbende verzochte uitstel om betaling van de aanslag. De Rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft een proceskostenvergoeding toegekend conform de forfaitaire regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), maar zonder rekening te houden met 0,5 punt voor de tweede zitting, omdat die naar haar oordeel niet nodig was.
2.8.
De Rechtbank heeft een vergoeding voor het door belanghebbende betaalde griffierecht toegekend naar een bedrag van € 48.

3.Geschil

In geschil is of de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding voor het bezwaar en beroep heeft toegekend. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag, is nog in geschil of de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding 0,5 punt voor de nadere zitting had moeten toekennen. De Ontvanger beantwoordt deze vragen ontkennend, belanghebbende bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf – zitting bij het Hof
4.1.
Bij een aangetekend verzonden brief van 29 november 2022 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 19 januari 2023 om 13:30 uur te Arnhem. Uit informatie van Track & Trace blijkt dat deze uitnodiging op 30 november 2022 is afgeleverd op het adres van de gemachtigde van belanghebbende, waarbij voor ontvangst is getekend. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Omdat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende is verzonden, heeft het Hof de zaak op de zitting behandeld en het onderzoek ter zitting gesloten.
Beslissing van de Rechtbank en griffierecht in beroep
4.2.
Voordat aan een inhoudelijke behandeling van de geschilpunten wordt toegekomen, stelt het Hof het volgende voorop. In het geval dat het bestuursorgaan tijdens de beroepsprocedure geheel aan belanghebbendes bezwaren tegemoet komt, moet het beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard. [1]
4.3.
In gevallen als bedoeld in 4.2 moet de rechter bovendien vergoeding van het griffierecht gelasten en moet hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen. [2]
4.4.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad geldt de in 4.3 genoemde regel ook als het bestuursorgaan zich in de bezwaarfase op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar nietontvankelijk was en dat standpunt in de beroepsfase handhaaft, maar niettemin tegemoetkomt aan de bezwaren die de belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd. [3] Naar het oordeel van het Hof geldt die regel eveneens als het bestuursorgaan zich op het standpunt stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, maar niettemin tegemoetkomt aan de bezwaren die belanghebbende in de beroepsfase heeft aangevoerd.
4.5.
Tijdens de beroepsprocedure is de Ontvanger volledig aan belanghebbende tegemoet gekomen. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, had de Rechtbank het beroep daarom nietontvankelijk in plaats van gegrond moeten verklaren. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leidt dit op zichzelf echter niet, omdat daarmee de belangen van de Ontvanger niet kunnen worden gediend. [4] Gelet op hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen had de Rechtbank immers ook bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens gebrek aan belang tot vergoeding van het griffierecht en van, in beginsel, de proceskosten moeten oordelen.
4.6.
Ter zitting van het Hof heeft de Ontvanger desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat hij zich kan vinden in hetgeen in 4.5 is overwogen en dat daarom de vraag of het beroep tijdig is ingediend, zoals door de Ontvanger in beroep en in zijn verweerschrift in hoger beroep is bestreden, bij nader inzien in het midden kan blijven.
4.7.
Het voorgaande betekent dat ook niet meer in geschil is dat de Rechtbank terecht een vergoeding voor het griffierecht heeft toegekend. Partijen zijn het voor dat geval terecht erover eens dat deze vergoeding niet € 48, maar € 338 had moeten bedragen.
Kosten voor de behandeling van het bezwaar
4.8.
Wat betreft de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.9.
Belanghebbende heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten die voor de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. Het bestreden besluit is bovendien vanwege onrechtmatigheid herroepen. Naar het oordeel van het Hof moet die onrechtmatigheid ook aan de Ontvanger worden toegerekend. Het bezwaarschrift tegen de aanslag, waarin tevens is verzocht om uitstel van betaling van de aanslag, is tijdig afgegeven op een kantoor van de Belastingdienst en daarmee rechtsgeldig ingediend. Dat dit stuk, zoals de Ontvanger heeft toegelicht, vervolgens bij de interne verwerking door de Belastingdienst is zoekgeraakt, dient voor rekening van de Ontvanger te komen. Anders dan de Ontvanger heeft gesteld, is de door belanghebbende gehanteerde wijze van indiening van het bezwaarschrift naar het oordeel van het Hof namelijk niet ongebruikelijk en moet de Belastingdienst daarom ervoor zorgdragen dat hij zijn processen zodanig inricht dat de inspecteur en de ontvanger een aldus ingediend bezwaarschrift op regelmatige wijze verwerken. Dat geldt ook als in aanmerking moet worden genomen dat belanghebbende de brief niet heeft afgegeven op het kantoor van de Belastingdienst waar de behandelaar van dat bezwaarschrift werkt, maar op een ander kantoor van de Belastingdienst waar de ontvanger niet is gevestigd. Het door de ontvanger geuite vermoeden dat belanghebbende het stuk bewust bij het “verkeerde” kantoor heeft afgegeven maakt dat niet anders, alleen al omdat de ontvanger dat vermoeden op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De Rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht voor het bezwaar een kostenvergoeding toegekend.
Proceskosten voor de behandeling van het beroep
4.10.
Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze in een geval als het onderhavige als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag slechts worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende. [5]
4.11.
Naar het oordeel van het Hof vloeide de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voort uit de handelwijze van belanghebbende. Hoewel belanghebbende een gang naar de rechter had kunnen voorkomen door reeds in de bezwaarfase te voldoen aan het verzoek van de Ontvanger een kopie van het bezwaarschrift in te brengen, staat daar, zoals in 4.9 is overwogen, tegenover dat de Belastingdienst dit bezwaarschrift niet had mogen kwijtraken en dus dat de Ontvanger daarmee bekend had moeten zijn. Ook de Belastingdienst had een gang naar de rechter dus kunnen voorkomen door de nodige zorgvuldigheid te betrachten bij het in ontvangst nemen van het bezwaarschrift. Gelet op dit alles vloeide de noodzaak tot het instellen van beroep weliswaar mede voort uit de handelwijze van belanghebbende, maar niet uitsluitend en is bovendien van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen sprake.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank terecht voor het beroep een proceskostenvergoeding toegekend. Bovendien is het Hof van oordeel dat de Rechtbank bij de berekening daarvan 0,5 punt voor de nadere zitting had moeten toekennen. Het Hof overweegt daartoe dat de gemachtigde is verschenen op een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak als bedoeld in punt 15 van onderdeel A1 van de bijlage bij het Bpb. Voor zover de Ontvanger betoogt dat het verlangen en bijwonen van een nadere zitting niet redelijk was in de zin van artikel 8:75 Awb volgt het Hof hem daarin niet. Daarbij overweegt het Hof dat de Rechtbank klaarblijkelijk van belang heeft geacht of het beroep tijdig was ingediend. Hoewel dit gelet op wat in 4.5 is overwogen ten onrechte was, mocht ook belanghebbende daarom redelijkerwijs menen dat het nog van belang was de tijdigheid van het beroep ter nadere zitting van de Rechtbank te bespreken. Die tijdigheid is aldaar ook daadwerkelijk besproken en de verklaringen van de gemachtigde ter zake heeft de Rechtbank bovendien gebruikt als bewijs van de tijdige indiening van het beroepschrift.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 65,25. Gelet op wat in 4.9 is overwogen en nu daartegen in hoger beroep en incidenteel hoger beroep voor het overige geen grieven zijn aangevoerd, zal het Hof daarvan uitgaan.
Gelet op wat in 4.12 is overwogen, brengt de uitkomst van het hoger beroep mee dat de vergoeding van de proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend. Dat betekent dat het Hof die vergoeding opnieuw zal berekenen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het Hof. [6] Daarbij zal het Hof voor het beroep uitgaan van de door de Rechtbank gehanteerde en door partijen niet bestreden factor 0,25 voor het gewicht van de zaak. Voor het hoger beroep en voor het incidentele hoger beroep zal het Hof eveneens uitgaan van een wegingsfactor 0,25. Daarbij wijkt het Hof voor beide hoger beroepen af van het Richtsnoer proceskostenvergoeding. [7] Niet alleen zien beide hoger beroepen namelijk nog slechts op de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, maar ook is het belang bij die geschilpunten relatief laag en konden de verrichte werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in beide hoger beroepen zeer beperkt zijn en zijn zij dat ook daadwerkelijk geweest.
Het Hof stelt met in achtneming van het voorgaande de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het incidentele hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 523,13 voor de kosten in eerste aanleg (2,5 punten (beroepschrift, bijwonen zitting en bijwonen nadere zitting)  wegingsfactor 0,25  € 837) en € 418,50 voor de kosten in hoger beroep en incidenteel hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en beantwoording incidenteel appel)  wegingsfactor 0,25  € 837), ofwel in totaal op € 941,63.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten voor de behandeling van het beroep en omtrent het griffierecht,
– veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het incidentele hoger beroep tot een bedrag van € 941,63 en
– gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.2.
2.Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.3.
3.Vgl. HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:660, r.o. 2.3.
4.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.1.
5.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, r.o. 3.4.7 en HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, r.o. 3.3.
6.Zie de toelichting op artikel III van de Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 december 2022, nr. 4343031, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, Stcrt. 2022, 34448.
7.Vgl. punt 1.2.3.c. van de bijlage bij Hof Arnhem-Leeuwaarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.