In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, een rijnvarende, ontving een aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.821 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 388. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een vergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende stelde dat hij recht had op vrijstelling van premie volksverzekeringen, omdat hij in Liechtenstein werkzaam was en daar premies had betaald. De inspecteur weigerde deze vrijstelling en stelde dat de A1-verklaringen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van toepassing waren, die bevestigden dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de A1-verklaringen onherroepelijk vaststonden en dat de inspecteur terecht premie had geheven. De inspecteur was niet verplicht tot verrekening van de in Liechtenstein betaalde premies, omdat deze premies nog niet aan de SVB waren overgemaakt.
Het Hof concludeerde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 41.126, en dat de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, behoudens de veroordeling van de Staat tot het betalen van vergoedingen voor griffierecht en proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 oktober 2024.