Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant]
[geïntimeerde2]
1.Het verloop van de procedure
- het eindvonnis van de kantonrechter in Apeldoorn van 16 augustus 2023, met de daarin genoemde processtukken
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 oktober 2023
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 6 februari 2024
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord
2.Kern van de zaak en de beslissing
3.Het oordeel van het hof
de vaststaande feiten
‘( ... ) Alle zolders in dit complex (…) zijn al sedert jaar en dag in gebruik bij de bovenste bewoners. Dit zonder juridische grondslag maar met stilzwijgende toestemming van alle andere leden van de VvE's. (…)’
geen juridische grondslag’ bestaat, maakte de Kopers bevoegd om de overeenkomst te ontbinden, omdat zij daaruit begrijpelijkerwijs de conclusie hebben getrokken dat de Verkopers wanprestatie zouden plegen. Daarom hebben de Verkopers de boete aan de Kopers verbeurd en niet andersom. De Verkopers zijn veroordeeld om een boete van € 22.200 aan de Kopers te betalen, verhoogd met een vergoeding wegens de proceskosten in conventie en in reconventie.
hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken (de notariële akte van splitsing en de aan de minuut van die akte gehechte tekening)’ en dat het hierbij aankomt ‘
op de daarin[in de splitsingsstukken]
tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan.’Deze bedoeling moet, nog steeds volgens het arrest van de Hoge Raad,
‘naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in die akte van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en uit de daaraan gehechte tekening, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte en de tekening’. En:
‘De rechtszekerheid vergt dat voor de vaststelling van hetgeen tot de privégedeelten respectievelijk tot de gemeenschappelijke gedeelten behoort, slechts acht mag worden geslagen op de gegevens die voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken kenbaar zijn.’
Thans verklaarde de comparant (…) het voorschreven onroerend goed te splitsen in de navolgende appartementsrechten:1. (…)2. (…)3. Het appartementsrecht, waaronder met name het recht op het uitsluitend gebruik van de vierkamer-flatwoning met aanbehoren en twee balkons op de tweede etage en een schuur in de tuin, plaatselijk gemerkt …[het straatadres en de kadastrale aanduiding van het verkochte appartement worden om privacy-redenen weggelaten]
, uitmakende het een/twaalfde onverdeelde aandeel in de sub 1 omschreven gemeenschap;’
aanbehorentot het appartementsrecht behoren, maar gelet op de hierboven weergegeven inhoud van de splitsingsstukken, waarin kennelijk bewust de zolderruimte niet is genoemd, is dat onvoldoende om rekening te houden met de mogelijkheid dat de toenmalige eigenaar ook de zolderruimte boven het appartement op de tweede verdieping aan dat appartement wilde toedelen als exclusief te gebruiken ruimte. Dat die zolderruimte uitsluitend vanuit het appartement kan worden bereikt, kan niet uit de splitsingsstukken worden opgemaakt en is bij gebrek aan redelijke twijfel over de uitleg daarvan onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
het flatgebouw met aanbehoren en grond, gelegen te …[plaatsnaam en straatadres]
, ten tijde van de vaststelling van de complexaanduiding kadastraal bekend alsvoor nummer … groot dertien are zestig centiare;’
grond’. Dat is iets anders dan het totaal van de oppervlaktes van elk afzonderlijk appartement in het gebouw. Over de oppervlakte van de afzonderlijke appartementen staat niets in de tekst van de splitsingsstukken. De oppervlakte daarvan kan hoogstens bij benadering worden afgeleid uit de splitsingsstukken door opmeting van de plattegrond van de verdieping van dat appartement.
eigen zolderverdieping”. Kortom, de splitsingsstukken laten met betrekking tot de zolderruimte geen ruimte voor twijfel en daarom moet ervan uitgegaan worden dat het gebruik van die ruimte niet exclusief aan een bepaald appartementsrecht is toegedeeld. Waarom de Kopers zich niet mochten beroepen op de weigering van hun financier wordt hierdoor nóg onduidelijker.
de billijkheid dit klaarblijkelijk eist’ [2] en de Hoge Raad heeft overwogen dat dit pas het geval is
‘als de toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt’ en dat de rechter hierbij niet alleen moet letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen [3] . Los van het voorgaande stelt de wet aan matiging een ondergrens: matiging mag er niet toe leiden dat aan degene die recht heeft op de boete minder wordt toegewezen dan indien schadevergoeding op grond van de wet zou worden toegekend.