ECLI:NL:GHARL:2025:1459

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.346.538
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van schuldeisers in verzoek tot opheffing van de vereffening

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 13 maart 2025, wordt de ontvankelijkheid van schuldeisers in een verzoek tot opheffing van de vereffening van een nalatenschap behandeld. De zaak betreft een hoger beroep ingesteld door [verzoekster1] tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 17 april 2024 een verzoek tot opheffing van de vereffening had toegewezen. De erfgenamen van de overleden moeder, erflaatster, zijn [verzoeker1], [verzoeker2] en [verzoekster2], die samen de vereffenaars van de nalatenschap zijn. [verzoekster1] heeft de nalatenschap van haar vader beneficiair aanvaard en stelt dat zij als schuldeiser belanghebbende is in deze procedure.

Het hof overweegt dat schuldeisers belanghebbenden zijn in procedures over de opheffing van de vereffening, omdat hun belangen bij de uitkomst van de procedure zijn betrokken. De beslissing van het hof houdt in dat [verzoekster1] ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep. Het hof geeft de belanghebbenden in hoger beroep de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen en houdt verdere beslissingen aan. De zaak zal opnieuw worden behandeld in een mondelinge zitting, waarbij de belanghebbenden worden opgeroepen. De uitspraak benadrukt de rol van schuldeisers in het proces van vereffening en opheffing, en de noodzaak om hun belangen te beschermen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.538
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 10424356)
beschikking van 13 maart 2025
in de zaak van
[verzoekster1] ( [verzoekster1] )
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. J.H.M. de Boer te Alkmaar
en
[verzoeker1] ( [verzoeker1] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. M.R. Vossen te Houten
en
[verzoeker2] ( [verzoeker2] )
die woont in [woonplaats3]
en
[verzoekster2] ( [verzoekster2] )
die woont in [woonplaats2]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[verzoekster1] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 17 april 2024 heeft gegeven, zoals hersteld op 26 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking).
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift
  • een brief van mr. Vossen van 19 januari 2025
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 21 januari 2025 is gehouden met het oog op de ontvankelijkheid van [verzoekster1] in haar verzoek in hoger beroep
  • een verklaring van [verzoekster1] inzake de zuivere aanvaarding van de nalatenschap van haar vader, Jan Hermanus [verzoekster1]
  • de brief van mr. Vossen van 19 februari 2025
2. De kern van de zaak
3.1
[verzoeker1] , [verzoeker2] en [verzoekster2] zijn de erfgenamen van hun moeder die is overleden op 12 maart 2018 (hierna: erflaatster). [verzoeker1] heeft de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. [verzoeker1] , [verzoeker2] en [verzoekster2] zijn samen vereffenaars van de nalatenschap van erflaatster.
3.2
De vader van [verzoekster1] is overleden op 11 april 2006. Hij had toen hij overleed een relatie met erflaatster. De vader van [verzoekster1] heeft erflaatster voor het 1/100e deel en zijn drie kinderen, onder wie [verzoekster1] , voor het resterende deel van zijn nalatenschap als erfgenamen achtergelaten. De vader van [verzoekster1] en erflaatster hebben op 8 april 2004 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten en hebben daarin afgesproken dat alle gemeenschappelijke goederen, waaronder de zogenaamde ‘en/of rekeningen” bij het eindigen van de overeenkomst door het overlijden van de ene partner verblijven aan de andere partner zonder dat deze verplicht is tot enige vergoeding jegens de erfgenamen. [verzoekster1] heeft op 28 november 2006 de nalatenschap van haar vader zuiver aanvaard en verklaard (aanvullend) een beroep te doen op haar legitieme portie. [verzoekster1] heeft op 18 april 2020 van de erfgenamen van erflaatster betaling gevraagd van haar legitieme portie ter grootte van € 26.750,26; dat is 1/6e van de legitimaire massa die zij na inkorting van het als quasi-legaat aan te merken verblijvingsbeding ten aanzien van de “en/of rekeningen” becijfert op € 160.501,61.
3.3.
[verzoeker1] heeft met instemming van [verzoeker2] en [verzoekster2] de kantonrechter verzocht om opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster. De kantonrechter heeft dat verzoek toegewezen bij de bestreden beschikking.
3.4.
De bedoeling van het hoger beroep is dat het toegewezen verzoek alsnog wordt afgewezen.
3.5.
Het hof zal in deze tussenbeschikking beslissen dat schuldeisers belanghebbenden zijn in een procedure over de opheffing van de vereffening en iedere verdere beslissing aanhouden en licht dat hierna toe.

4.De toelichting van de beslissing van het hof

Opheffing van de vereffening
4.1.
Indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, kan de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen en ook de bekende erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris (artikel 4:209 lid 1 BW).
Zijn schuldeisers belanghebbenden in een procedure over de opheffing van de vereffening?
4.2.
[verzoekster1] stelt dat zij schuldeiser is van de nalatenschap en daarom belanghebbende in deze procedure. De eerste vraag is of schuldeisers belanghebbenden zijn bij een verzoek om opheffing van de vereffening of bij een verzoek in hoger beroep tegen een beschikking waarin de opheffing van de vereffening is bevolen. Dat is de vraag die het hof in deze beschikking zal beoordelen.
4.3.
Artikel 4:209 lid 1 BW vermeldt niet wie belanghebbende in de zin van deze bepaling is. Dit moet uit de aard van de procedure en de wetsbepaling zelf worden afgeleid. Daarbij speelt een rol (1) in hoeverre [verzoekster1] door de uitkomst van deze procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat zij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of (2) in hoeverre zij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in deze procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (de zogeheten tweekringen-leer). [1]
4.4.
Het hof is van oordeel dat schuldeisers belanghebbenden zijn in procedures over de opheffing van de vereffening. [2] Met de vereffening zijn de belangen van schuldeisers van de nalatenschap gemoeid. Dat belang is dat hun vorderingen zoveel mogelijk worden voldaan uit de nalatenschap en dat de overige schuldeisers van de erfgenamen zich pas daarna kunnen verhalen. [3] Een schuldeiser kan door de uitkomst van een procedure over de opheffing van de vereffening zodanig in dat belang worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang. Bovendien zijn de bijzonderheden van de regeling van deze opheffing ontleend aan die van de opheffing van een faillissement in artikel 16-18 Fw. [4] In artikel 18 Fw is bepaald dat ook schuldeisers kunnen opkomen tegen een beschikking tot opheffing in de zin van artikel 16 Fw.
Slotsom tussenbeschikking.
4.5.
Dat betekent dat [verzoekster1] ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep.
4.6.
Het hof zal de belanghebbenden in hoger beroep de gelegenheid geven een verweerschrift in te dienen en incidenteel hoger beroep in te stellen. Daarna zal opnieuw een mondelinge behandeling worden bepaald voor de verdere (inhoudelijke) beoordeling van deze zaak.
4.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
verklaart dat [verzoekster1] ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep;
5.2.
stelt de belanghebbenden in hoger beroep in de gelegenheid uiterlijk op 22 april 2025 een verweerschrift in te dienen;
5.3.
bepaalt dat verzoekster en belanghebbenden in hoger beroep zullen worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en L. Hamer en is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2025.

Voetnoten

1.HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900,
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 22 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1769, rov. 4.6.
3.Parl. Gesch. Boek 4 BW (Vaststellingswet), p. 945-946; HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1272.
4.Parl. Gesch. Boek 4 BW (Vaststellingswet), p. 992; HR 4 mei 2018, HR ECLI:NL:HR:2018:681, rov. 3.4.1.