In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de waarde van zijn woning is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2020 vastgesteld op € 171.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond en kende vergoedingen toe voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de vastgestelde waarde te hoog was. Het Hof heeft de zaak op 11 maart 2025 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn broer en de heffingsambtenaar door een vertegenwoordiger. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.