In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een horecapaviljoen, gelegen aan [adres1] 1A te [woonplaats], voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van het pand per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 312.000, wat leidde tot een onroerendezaakbelasting (OZB) van € 901,37 voor het jaar 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 239.000 verdedigde.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 4 december 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels MRE, en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op de juiste wijze had vastgesteld en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende waren om de waarde te verlagen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar terecht was uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2020. Het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.