In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een horecagelegenheid onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Súdwest-Fryslân had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 46.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 115,60. Belanghebbende, die het object huurt, betwistte deze waardevaststelling en stelde dat de waarde € 32.000 zou moeten zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 4 december 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd waaruit bleek dat de waarde van de onroerende zaak op € 62.000 was getaxeerd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de door belanghebbende aangevoerde argumenten niet overtuigend waren. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de wet en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld.
Het Hof wees het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden. De uitspraak bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet toegewezen.