In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft bevestigd. Belanghebbende had op 29 augustus 2019 BPM voldaan voor een geïmporteerde kampeerauto, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van het bedrag. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en veroordeelde de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid tot het betalen van een immateriële schadevergoeding en proceskosten. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de inspecteur een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 12 augustus 2025 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Het Hof oordeelde dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen en dat de BPM correct was vastgesteld. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel over de immateriële schadevergoeding, maar verhoogde het bedrag dat de inspecteur aan belanghebbende moest vergoeden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur en de Minister elk een deel van de schadevergoeding moesten betalen, en dat de inspecteur ook de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak werd op 9 september 2025 gedaan.