ECLI:NL:GHARL:2025:5897

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
23/2490
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en ondernemingsvermogen in de nalatenschap van erflaatster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van de erfgenamen van een overleden erflaatster heeft verminderd. De erfgenamen, die een aanmerkelijk belang hadden in een holding, stelden dat de liquide middelen en effecten in de holding tot het ondernemingsvermogen behoren. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de holding geen onderneming drijft. De rechtbank had de aanslag verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de liquiditeiten en effecten in de holding niet als ondernemingsvermogen kunnen worden aangemerkt, omdat deze middelen niet dienstbaar zijn aan de onderneming van de holding en de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de holding als financieringsorgaan functioneert. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de inspecteur ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2490
uitspraakdatum: 23 september 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
en het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van
de erven van [erflaatster]te
[woonplaats](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2023, nummer ARN 21/3011,
in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbenden is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.396.859 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094. Tevens is bij beschikking € 38.994 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbenden heeft de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 10.914.700, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 18.191.
1.3
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 juni 2023 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.648, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 355.645 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 125.094, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht vergoedt.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. Bij hun verweerschriften hebben belanghebbenden voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft dat voorwaardelijk incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. B.B.A. de Kroon, als de gemachtigde van belanghebbenden, [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] , alsmede drs. [naam5] , [naam6] , mr. [naam7] , mr. [naam8] mr. [naam9] namens de Inspecteur. De zaak van belanghebbenden is met toestemming van partijen gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken BK-ARN 23/2491, BK-ARN 23/2493 en BK-ARN 23/2497.
1.6
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 22 maart 2016 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Haar erfgenamen zijn haar twee kinderen, [naam11] en [naam16] . Daarnaast zijn haar kleinkinderen benoemd als legataris in haar nalatenschap.
2.2
Tot de nalatenschap van erflaatster behoorde ten tijde van haar overlijden een aandelenbelang van 37,56% in Houdstermaatschappij [naam4] B.V. (hierna: de holding). De holding hield een 100% aandelenbelang in de [naam17] (hierna: [naam17] ), die op haar beurt weer diverse deelnemingen in binnen- en buitenland hield.
2.3
Tot het moment van overlijden van erflaatster had de holding 16 aandeelhouders, te weten erflaatster en haar afstammelingen en andere familieleden, waarvan één uit de tweede generatie en 15 uit de derde en vierde generatie. Het maatschappelijk kapitaal van de holding bedraagt ultimo 2015 € 1.500.000. Het is verdeeld in 510.000 aandelen A, 330.000 aandelen B, 330.000 aandelen C en 330.000 aandelen D, elk groot € 1.
2.4
Ultimo 2015 zijn geplaatst en volgestort: 136.052 aandelen A ( de [erflaatster] -tak), 70.512 aandelen B ( [naam4] -tak), 79.100 aandelen C ( [naam4] - [naam4] -tak) en 74.128 aandelen D ( [naam4] -tak).
2.5
De directie van de holding bestaat ten tijde van het overlijden van erflaatster uit een zestal leden van de familie [naam4] .
2.6
De directie van [naam17] wordt gevormd door een extern bestuur, bestaande uit drie niet-familieleden.
2.7
De Raad van Commissarissen van [naam17] bestaat uit drie leden, waarvan één familielid en twee niet-familieleden, waarbij het familielid geen vetorecht heeft.
2.8
Eind 2015 stond op de balans van de holding een bedrag van € 30.507.864 aan liquide middelen en € 12.200.823 aan effecten, in totaal € 42.708.687. Dit bedrag is het resultaat van de sinds haar oprichting in 1999 aan de holding door [naam17] uitgekeerde dividenden, vermeerderd met de daarop behaalde rendementen, onder aftrek van de bedragen die zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders, kosten die zijn gemaakt voor de holding en bijdragen aan [naam18] . Tot 5 september 2017 zijn de bij de holding aanwezige effecten en liquide middelen, met uitzondering van de jaren 2012 en 2014, alleen maar gegroeid. In 2012 zijn de liquide middelen afgenomen vanwege de wereldwijde afname van de beurskoersen. In 2014 zijn de liquiditeiten afgenomen vanwege de uitkoop van een minderheidsaandeelhouder. Het vermogen van de holding is niet - in de vorm van een lening of kapitaalverstrekking - aangewend voor aanschaf, onderhoud of verbetering ten behoeve van de onderneming van ( [naam17] en) haar de deelnemingen. Wel zijn regelmatig dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders en in 2014 is een minderheidsaandeelhouder uitgekocht.
2.9
Op de (geconsolideerde) balans van [naam17] stond ultimo 2015 een bedrag aan liquide middelen van € 36.765.000.
2.1
In oktober 2016 is namens erflaatster een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. Ten aanzien van het aandelenbelang in de holding is een overdrachtsprijs van € 82.171.701 aangegeven en een fiscale verkrijgingsprijs van € 135.148. Daarbij is een verzoek gedaan om toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001.
2.11
Op 5 september 2017 heeft de holding aandelen ingekocht van [naam16] (één van de erfgenamen) en haar twee kinderen. De holding heeft hiervoor € 48.000.000 betaald aan de aandeelhouders en de ingekochte aandelen vervolgens ingetrokken. Deze aandelen vertegenwoordigden een belang van circa 19% in de holding en betreffen 68.026 aandelen. Van de ingekochte aandelen zijn totaal 67.574 aandelen door mevrouw [naam16] en haar kinderen van erflaatster geërfd. 452 aandelen waren reeds voor het overlijden van erflaatster in bezit bij de [naam19] . Ultimo 2017 bedroegen de liquide middelen in de holding circa € 500.000 en de effecten € 1.500.000.
2.12
Met dagtekening 29 november 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd. Hierbij is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte.
2.13
Belanghebbenden hebben hangende de bezwaarprocedure door een externe deskundige een inkoopmodel laten ontwikkelen waarmee is getracht in redelijkheid te benaderen welk bedrag aan liquiditeiten gereserveerd zou mogen worden voor het inkopen van aandelen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de liquide middelen en effecten voor een totaal van € 42.708.687, die op het tijdstip van overlijden van erflaatster aanwezig waren in de holding, tot het ondernemingsvermogen behoren in de zin van art. 4.17a van de Wet IB 2001.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair – in haar voorwaardelijk incidenteel beroep – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 4.1 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang het inkomen uit aanmerkelijk belang is verminderd met de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang.
4.2
Op grond van het bepaalde in artikel 4.12 van de Wet IB 2001 is inkomen uit aanmerkelijk belang het gezamenlijke bedrag van reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen. Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel (artikel 4.16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001).
4.3
De overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel wordt, op grond van het bepaalde in artikel 4.17a, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden niet als vervreemding aangemerkt voor het in het tweede lid van dat artikel omschreven deel van de overdrachtsprijs, indien de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001 drijft en de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.
4.4
Op grond van artikel 4.17a, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt, indien het eerste lid van dat artikel toepassing vindt, niet als vervreemding aangemerkt het deel van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben.
4.5
Artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 (tekst vóór 1 juli 2016) luidt: “Ingeval het lichaam waarin de erflater een aanmerkelijk belang heeft een belang heeft in een ander lichaam, worden voor de toepassing van dit artikel de bezittingen en schulden van dat andere lichaam, met inachtneming van de omvang van dat belang, toegerekend aan eerstbedoeld lichaam, mits de erflater in dat andere lichaam indirect een aanmerkelijk belang heeft.”
4.6
Voor de toepassing van artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 worden als ondernemingsvermogen aangemerkt de bezittingen en schulden voor zover toerekenbaar aan de onderneming vermeerderd met het beleggingsvermogen tot ten hoogste vijf percent van de waarde in het economische verkeer van deze bezittingen en schulden (artikel 4.17a, zesde lid, van de Wet IB 2001).
4.7
Vaststaat dat erflaatster tot haar overlijden op 22 maart 2016 een direct aanmerkelijk belang had in de holding en een indirect aanmerkelijk belang had in [naam17] en dat de aandelen in de holding krachtens erfrecht zijn overgegaan op de onder 2.1 bedoelde verkrijgers, die alle binnenlands belastingplichtige zijn en dat de verkregen aandelen bij elk van die verkrijgers geen deel uitmaken van het vermogen van een voor hun rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hen behoren. Voorts is niet in geschil dat [naam17] en/of haar deelnemingen een materiële onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001 drijven. De Inspecteur heeft, anders dan belanghebbenden, gesteld dat [naam17] zelf geen materiële onderneming drijft.
4.8
Belanghebbenden hebben namens erflaatster een aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend, waarin de vervreemding van de vererfde aandelen in de holding is aangegeven met een overdrachtsprijs van € 82.171.701 en een verkrijgingsprijs van € 135.148. Zowel de overdrachts- als de verkrijgingsprijs zijn tussen partijen niet in geschil. Belanghebbenden hebben in de aangifte een verzoek gedaan om toepassing van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.17a van de Wet IB 2001.
4.9
Tussen partijen is na bezwaar niet meer in geschil dat de liquide middelen en effecten in [naam17] en haar onderliggende deelnemingen volledig geëtiketteerd moeten worden als ondernemingsvermogen.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de holding zelfstandig geen onderneming drijft. Bij wetsfictie drijft de holding evenwel voor de toepassing van artikel 4.17a, vijfde lid, van de Wet IB 2001 een materiële onderneming in de zin van artikel 3.2 Wet IB 2001 (hierna: de onderneming). Partijen houdt uitsluitend verdeeld de etikettering van de liquide middelen en effecten in de holding van in totaal € 42.708.687.
4.11
Het Hof stelt voorop dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last om aannemelijk te maken of, en zo ja in hoeverre, de liquide middelen en effecten in de holding moeten worden toegerekend aan de aan haar toegerekende onderneming, rust op belanghebbenden.
4.12
Tot het ondernemingsvermogen van de onderneming die de holding na de hiervoor bedoelde toerekening geacht wordt te drijven, kunnen op grond van de vermogensetiketteringsregels ook vermogensbestanddelen van de holding zelf behoren (vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:705).
4.13
Het staat een belastingplichtige vrij liquide middelen al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, mits hij de grenzen der redelijkheid niet overschrijdt. Die grenzen worden overschreden indien een belastingplichtige tot het vermogen van zijn onderneming rekent liquide middelen die duurzaam overtollig zijn en dus in die onderneming geen enkele functie vervullen (vgl. HR 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8284).
4.14
Voor het antwoord op de vraag of effecten al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoren is beslissend of de effecten zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Daaronder valt niet het investeren in effecten voor doeleinden die op zichzelf bezien vreemd zijn aan de onderneming, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. HR 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2860). Tot het ondernemingsvermogen kunnen ook gelden en effecten behoren die dienen tot versteviging van het bedrijf en zo nodig ten behoeve van het bedrijf kunnen worden aangesproken, als deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van de aandeelhouders (vgl. HR 2 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AX6592, en HR 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8456). In voorkomende gevallen is het mogelijk dat met name conjunctuurgevoelige bedrijven een grotere financiële buffer (‘stootkussen’) dienen aan te houden in verband met minder economische vooruitzichten, in welke gevallen aangehouden liquide middelen als ondernemingsvermogen moeten worden aangemerkt. (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7794).
4.15
In verweer op het principale hoger beroep van de Inspecteur stellen belanghebbenden dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen voor een bedrag van € 29.750.000.
4.16
Belanghebbenden stellen in hun (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen en wel: primair voor een bedrag van in totaal € 42.708.687, subsidiair verzoeken zij het Hof in goede justitie vast te stellen wat naar redelijkheid in totaal als ondernemingsvermogen kan worden gekwalificeerd waarbij als minimum het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 29.750.000 wordt aangehouden, meer subsidiair verzoeken belanghebbenden het Hof in goede justitie vast te stellen wat naar redelijkheid in totaal als ondernemingsvermogen kan worden gekwalificeerd.
4.17
Nu het meest vergaande standpunt van belanghebbenden wordt verwoord in hun (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, zal het Hof, om redenen van proceseconomie, de stellingen van belanghebbenden en de Inspecteur gezamenlijk behandelen.
4.18
Belanghebbenden stellen dat de liquide middelen en effecten van de holding kwalificeren als ondernemingsvermogen en derhalve niet duurzaam overtollig zijn en dienen tot versteviging van de onderneming en zo nodig ten behoeve van de onderneming kunnen worden aangesproken. Zij voeren daarvoor aan dat op sterfdatum (a) sprake is van het voornemen tot het doen van toekomstige overnames en investeringen in [naam17] en haar deelnemingen waardoor de liquide middelen en effecten van de holding ondernemingsvermogen vormen en (b) dat de functie van behoud van het karakter van familiebedrijf en de kosten van de eigen bedrijfsvoering rechtvaardigen dat de liquide middelen en effecten van de holding tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
4.19
De Inspecteur heeft dat bestreden en voert aan dat de liquide middelen en effecten van de holding als duurzaam overtollig moeten worden gekwalificeerd omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zij voor ondernemingsdoeleinden worden aangehouden. De Inspecteur stelt daartoe onder meer dat er sprake is van een dubbele holding structuur waarbij zowel de holding als [naam17] een houdsterfunctie vervullen en niet zelfstandig een onderneming uitoefenen. De bedoelde liquide middelen en effecten zijn bewust buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten gebracht en zijn in de loop der jaren nooit gebruikt binnen de onderneming.
4.2
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, maken belanghebbenden met hetgeen zij naar voren hebben gebracht niet aannemelijk dat de holding in 1999 is opgericht als financieringsorgaan van [naam17] en haar deelnemingen, dan wel als zodanig heeft gefunctioneerd, noch dat het dividendbeleid van [naam17] en de holding meebrengt dat in de holding een financiële buffer wordt opgebouwd die niet ten behoeve van de persoonlijke belangen van de aandeelhouders van de holding wordt aangehouden.
4.21
Uit de (geconsolideerde) jaarrekening van [naam17] blijkt dat over de jaren 2002 tot en met 2022 door [naam17] voor € 360.605.000 is besteed aan overnames en investeringen. De bedoelde liquide middelen en effecten van de holding zijn voorafgaande aan het overlijden van erflaatster nooit gebruikt voor die investeringen, overnames, noch heeft de holding voor de financiering daarvan garant gestaan. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de holding financieel heeft bijgedragen aan andere ondernemingsdoeleinden van [naam17] en haar deelnemingen. Tot aan de datum van overlijden, heeft [naam17] steeds zelf gelden verstrekt en zelf garant gestaan voor externe financieringen van investeringen, overnames en andere ondernemingsdoeleinden. De liquiditeiten binnen de holding zijn vanaf de oprichting tot en met het overlijden van erflaatster, behoudens door omstandigheden in de jaren 2012 en 2014, enkel toegenomen. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het overlijden dit voornemen voor de toekomst wel bestond. [naam17] beschikt ultimo 2015 zelf geconsolideerd over ruim € 36.000.000 aan liquide middelen. Deze liquide middelen zijn verspreid over de balansen van de diverse deelnemingen, welke wel tot het toegerekende ondernemingsvermogen van de holding zijn gerekend, in welk kader belanghebbenden aan de Inspecteur hebben aangegeven dat de liquide middelen in [naam17] (geconsolideerd bezien) nodig zijn om snel en adequaat te kunnen handelen bij bijvoorbeeld een overname. Belanghebbenden hebben niet onderbouwd dat en in hoeverre die middelen ontoereikend zouden zijn (als basis) voor voorgenomen investeringen en overnames, op grond waarvan een nader buffervermogen zou moeten worden aangenomen. De liquiditeiten (en effecten) in de holding zijn, naar het oordeel van het Hof, dan ook veeleer geaccumuleerde winst van [naam17] die – door de gevoerde dividendpolitiek - buiten de risicosfeer van de ondernemingsactiviteiten van ( [naam17] en) haar deelnemingen zijn gebracht.
4.22
Naar het oordeel van het Hof, hebben belanghebbenden voorts niet aannemelijk gemaakt dat de functie van behoud van het karakter familiebedrijf rechtvaardigt dat de liquide middelen en effecten van de holding tot het ondernemingsvermogen worden gerekend.
4.23
Zoals de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof met juistheid, heeft geoordeeld, hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre de verkoop van een minderheidsbelang in de holding het karakter van familiebedrijf zou aantasten. Zolang de familie nog een (voldoende ruime) meerderheid van de aandelen bezit, zullen de uiteindelijke besluiten over [naam17] het familiebelang dienen en zal de onderneming niet (snel) geraakt worden door het feit dat een minderheidsbelang in handen van een buitenstaander is, zodat deze grondslag voor het aanhouden van een buffer onvoldoende verband houdt met de onderneming. Bovendien is, gelet op de hiervoor – onder 2.5 tot en met 2.7 – vastgestelde feiten, niet aannemelijk dat de algemene vergadering van aandeelhouders van de holding wezenlijke invloed kan uitoefenen op het dagelijkse bestuur van [naam17] en de onderliggende deelnemingen. Het door belanghebbenden ontwikkelde inkoopmodel maakt daarom, naar het oordeel van het Hof, niet dat daardoor een grondslag ontstaat voor het aanhouden van een buffer met voldoende verband met de onderneming, nog daargelaten dat dit inkoopmodel na de datum van overlijden is ontwikkeld.
4.24
Het Hof begrijpt dat belanghebbenden betogen dat de effecten en liquide middelen in de holding van het familiebedrijf vanuit het standpunt van de aandeelhouders hen niet zonder meer ter vrije besteding staan, maar bestemd zijn voor de onderneming. Dat is evenwel onvoldoende. Daarmee maken belanghebbenden niet aannemelijk dat, en zo ja in hoeverre, die effecten en liquide middelen dienstbaar zijn aan de onderneming van [naam17] en haar deelnemingen.
4.25
Met betrekking tot de eigen kosten van de holding hebben belanghebbenden onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat en in welke omvang kosten van de holding enig verband houden met de door [naam17] gedreven onderneming. De enkele stelling dat de holding € 200.000 vaste kosten per jaar maakt die in beginsel kunnen worden bestreden uit het jaarlijkse dividend uit [naam17] , een buffer noodzakelijk maakt voor het geval dat dividend uitblijft, is daarvoor onvoldoende. Reeds daarom vormen de liquiditeiten en effecten van de holding ook in zoverre geen ondernemingsvermogen.
4.26
Voor zover belanghebbenden stellen dat een lager bedrag aan liquide middelen en effecten van de holding kwalificeert als ondernemingsvermogen, dan zij in hun voorwaardelijk incidenteel beroep hebben bepleit, faalt dit standpunt op voornoemde gronden. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat een lager bedrag aan liquide middelen en effecten van de holding als ondernemingsvermogen kwalificeert.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het principale hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L van den Bersselaar) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.