ECLI:NL:GHARL:2025:6774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
30 oktober 2025
Zaaknummer
23/3104 t/m 23/3106
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2018, 2019 en 2020 heeft vernietigd. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende, een B.V., en stelt dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en [naam4]. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd, omdat [naam4] niet in dienstbetrekking stond tot belanghebbende. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij de vraag centraal staat of [naam4] gedurende de jaren 2018, 2019 en 2020 in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot belanghebbende. Het Hof heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [naam4] als bestuurder van belanghebbende de verplichting had om persoonlijk arbeid te verrichten. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslagen bevestigd, waarbij het ook de belastingrente en immateriële schadevergoeding heeft behandeld. De uitspraak is gedaan door de vijfde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/3104 t/m 23/3106
uitspraakdatum:
28 oktober 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 oktober 2023, nummers ARN 22/3637, 22/3638 en 22/3639, ECLI:NL:RBGEL:2023:5751, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] B.V.te
[woonplaats](hierna: belanghebbende) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid), (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2018, 2019 en 2020 naheffingsaanslagen loonheffingen (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend. Het gaat om de volgende naheffingsaanslagen:
Jaar
Naheffingsaanslag
Belastingrente
2018
€ 6.348
€ 588
2019
€ 6.792
€ 324
2020
€ 6.242
€ 132
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen belastingrente vernietigd.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende en mr. I. van Os, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 7 juli 2025 in het digitale zaaksdossier (Mijn Rechtspraak) is geplaatst. Partijen hebben daarvan op diezelfde datum een kennisgeving ontvangen.
1.6.
Aan het einde van de zitting heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en aangekondigd dat het Hof schriftelijk uitspraak zal doen, tenzij partijen het Hof uiterlijk 31 juli 2025 berichten dat zij een compromis hebben bereikt. Op 1 augustus 2025 hebben partijen het Hof in een gezamenlijke reactie schriftelijk laten weten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen. Het Hof ziet in de brief van 1 augustus 2025 geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 30 december 2010 opgericht door [naam1] (hierna: [naam1] ) en is actief op het gebied van de verkoop en aanleg van biofiltersystemen. Uit de akte van oprichting van belanghebbende volgt dat de directeuren (het bestuur) door de algemene vergadering van aandeelhouders worden benoemd en dat voor de eerste keer de oprichter, [naam1] , wordt benoemd als directeur.
2.2.
In de akte van oprichting zijn de statuten van belanghebbende opgenomen. Zij bepalen ten aanzien van het bestuur:
‘Artikel 12. Directie.
Het bestuur van de vennootschap wordt gevormd door een directie bestaande uit één of meer directeuren.
Artikel 13. Benoeming, schorsing en ontslag, bezoldiging.
De directeuren worden benoemd door de algemene vergadering.
Iedere directeur kan te allen tijde door de algemene vergadering worden geschorst en ontslagen.
De bezoldiging en de verdere arbeidsvoorwaarden van iedere directeur worden vastgesteld door de algemene vergadering.
Artikel 14. Bestuurstaak. Besluitvorming. Taakverdeling.
Behoudens de beperkingen volgens de statuten is de directie belast met het besturen van de vennootschap.
De directie kan een reglement vaststellen waarbij regels worden gegeven omtrent de besluitvorming van de directie.
(…)’
2.3.
Op 31 oktober 2013 heeft [naam4] (hierna: [naam4] ) zijn personal holding [bedrijf1] B.V. (hierna: [bedrijf1] ) opgericht. Deze vennootschap heeft op diezelfde dag dertig procent van de aandelen in belanghebbende verkregen. [naam4] verricht (in ieder geval) vanaf 31 oktober 2013 werkzaamheden voor belanghebbende. Met ingang van 1 april 2014 is [naam4] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bestuurder van belanghebbende.
2.4.
Vanaf 1 januari 2014 heeft belanghebbende premies werknemersverzekeringen over het loon van [naam4] betaald. De heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft bij [bedrijf1] plaatsgevonden op basis van de doorbetaaldloonregeling (artikel 32d van de Wet op de loonbelasting 1964).
2.5.
Op 20 januari 2015 heeft [naam1] een personal holding, [bedrijf2] B.V. (hierna: [bedrijf2] ), opgericht en zijn aandelenbelang van zeventig procent in belanghebbende ingebracht in [bedrijf2] .
2.6.
Op 8 mei 2018 hebben [bedrijf2] en [bedrijf1] gezamenlijk [bedrijf3] B.V. (hierna: [bedrijf3] ) opgericht. Bij de oprichting heeft [bedrijf2] een belang van zeventig procent in [bedrijf3] verkregen en [bedrijf1] een belang van dertig procent. [bedrijf2] en [bedrijf1] hebben daarbij hun respectievelijke belangen in belanghebbende ingebracht in [bedrijf3] . [bedrijf2] en [bedrijf1] zijn met ingang van de datum van oprichting benoemd tot bestuurders van [bedrijf3] .
2.7.
Op 24 mei 2018 hebben [bedrijf2] en [bedrijf1] ieder een aandelenbelang van tien procent in [bedrijf3] overgedragen aan [bedrijf4] B.V. (hierna: [bedrijf4] ), de personal holding van [naam5] (hierna: [naam5] ). [bedrijf4] is op diezelfde dag benoemd tot bestuurder van [bedrijf3] .
2.8.
Op 28 mei 2018 heeft [bedrijf1] een managementovereenkomst gesloten met [bedrijf3] .
2.9.
Eveneens op 28 mei 2018 hebben de aandeelhouders van [bedrijf3] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten.
2.10.
Op of rond 20 maart 2019 zijn namens belanghebbende correctieberichten loonheffingen over de tijdvakken januari 2018 tot en met februari 2019 ingediend, waarbij het standpunt is ingenomen dat [naam4] vanaf 1 januari 2018 niet langer verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De aangiften loonheffingen heeft belanghebbende vanaf maart 2019 ingediend zonder rekening te houden met een verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen voor [naam4] .
2.11.
Naar aanleiding van deze correctieberichten heeft overleg plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur, waarna de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslagen met daarbij beschikkingen belastingrente heeft opgelegd.
2.12.
Bij besluit van 14 april 2020 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [bedrijf3] tot een statutenwijziging besloten met als doel de gewone aandelen om te zetten in aandelen A, aandelen B en aandelen C.
2.13.
Bij notariële akte van 10 juni 2020 is de in 2.12 bedoelde wijziging van de statuten van [bedrijf3] geëffectueerd en zijn de soortaandelen gecreëerd. De onderscheiden soorten aandelen geven de houders ervan het recht respectievelijk bestuurder A, bestuurder B en bestuurder C te benoemen.
2.14.
Op 19 september 2022 is [naam4] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 8 mei 2018 uitgeschreven als bestuurder van belanghebbende. Op diezelfde datum is [bedrijf3] ingeschreven als bestuurder van belanghebbende met ingang van 8 mei 2018.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen loonheffingen over de jaren 2018, 2019 en 2020 terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [naam4] gedurende die jaren in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot belanghebbende en, zo ja, of [naam4] op enig moment in persoon bestuurder van belanghebbende is geweest in de zin van de “Regeling aanwijzing grootaandeelhouder 2016”.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend, de tweede ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de opgelegde naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente betreft. Belanghebbende neemt tegenovergestelde standpunten in en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft eerst ter zitting een uitdraai van een door hem ingevulde webmodule: ‘Vragenlijst beoordeling arbeidsrelatie’ van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de webmodule) overgelegd. Hierin kan aan de hand van 36 vragen worden bepaald of er indicaties zijn die duiden op het bestaan van een dienstbetrekking. De Inspecteur heeft toegelicht dat hij deze webmodule voor de situatie van belanghebbende en [naam4] heeft ingevuld en dat de uitkomst daarvan zijn standpunt – dat sprake is van een dienstbetrekking – ondersteunt en dat hij deze informatie wenst in te brengen. Het Hof heeft de Inspecteur voorgehouden dat in de uitnodiging voor de zitting is gewezen op de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen mogelijkheid om tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in te dienen en heeft gevraagd waarom de Inspecteur dit stuk niet in overeenstemming daarmee eerder heeft ingebracht. In antwoord hierop heeft de Inspecteur aangegeven dat hij deze module pas op de dag voor de zitting heeft ingevuld, maar dat het een openbare webmodule is die belanghebbende zelf ook had kunnen invullen. Gemachtigde heeft desgevraagd verklaard niet bekend te zijn met de webmodule en niet in de gelegenheid te zijn ter zitting adequaat daarop te kunnen reageren, nu het om een groot aantal inhoudelijke vragen gaat. Het Hof acht dat aannemelijk. Het Hof staat dan voor de keuze om, hetzij de zaak aan te houden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op deze stukken, hetzij deze stukken buiten beschouwing te laten.
4.2.
Het Hof ziet in de door de Inspecteur gegeven redenen waarom hij de uitdraai van de webmodule eerst ter zitting wenste over te leggen, geen aanleiding te oordelen dat het belang dat de Inspecteur heeft bij het inbrengen van dit stuk dient te prevaleren boven het algemeen belang van een doelmatige rechtsgang. Het Hof heeft om die reden de uitdraai van de door de Inspecteur ingevulde webmodule buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van het geschil.
Arbeidsovereenkomst
4.3.
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maatgevend is of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding. [1] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. [2]
4.4.
Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn [i] de aard en duur van de werkzaamheden, [ii] de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, [iii] de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, [iv] het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, [v] de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, [vi] de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, [vii] de hoogte van deze beloningen en [viii] de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn [ix] of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. [3] Tussen de genoemde criteria bestaat geen rangorde en ook de laatstgenoemde omstandigheid [ix] is niet als zodanig van ander gewicht dan de andere genoemde omstandigheden. [4]
4.5.
Op de Inspecteur rust de bewijslast om die feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat in de onderhavige tijdvakken sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en [naam4] .
4.6.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wijst de Inspecteur erop dat:
 [naam4] vanaf oktober 2013 fulltime voor belanghebbende werkt,
 ter zake van de werkzaamheden van [naam4] voor belanghebbende vanaf 1 januari 2014 de doorbetaaldloonregeling is toegepast,
 [naam4] verantwoordelijk is voor de planning en uitvoering van werkzaamheden van belanghebbende,
 [naam4] op de locatie van de werkzaamheden aanwezig is als meewerkend voorman, en
 [naam4] door belanghebbende (online) wordt gepresenteerd als lid van ‘ons team’, bedrijfskleding draagt, meegaat op bedrijfsuitjes en in 2022 zijn 12,5-jarig jubileum bij belanghebbende heeft gevierd.
Verder bestaat volgens de Inspecteur voor [naam4] de verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten, hetgeen onder meer zou volgen uit de omstandigheid dat [naam4] vanwege zijn persoonlijke kwalificaties door [naam1] in de gelegenheid is gesteld aandelen in belanghebbende te verwerven. Daarnaast zou [naam4] niet vrij zijn zich op een willekeurig moment door een willekeurige derde te laten vervangen. Met betrekking tot de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen tot stand is gekomen, wijst de Inspecteur erop dat verschillende afspraken niet schriftelijk zijn vastgelegd. Volgens de Inspecteur beschikte [naam4] evenmin over enige onderhandelingsruimte om de kaders en voorwaarden waaronder hij zijn werkzaamheden kon uitvoeren te bepalen en was de beloning voor zijn werkzaamheden vergelijkbaar met het loon dat voor deze werkzaamheden wordt betaald in loondienst. [naam4] liep naar de mening van de Inspecteur voorts geen enkel commercieel risico, omdat zijn werkzaamheden werden uitgevoerd ‘onder de vlag en verantwoordelijkheid’ van belanghebbende. Ten slotte gedroeg [naam4] zich in het economisch verkeer niet als ondernemer, nu hij in 2022 zijn 12,5 jarig jubileum bij belanghebbende vierde, honderd procent van zijn omzet bij belanghebbende genereerde en verder geen enkele acquisitie pleegde, aldus de Inspecteur.
4.7.
Belanghebbende betwist hetgeen de Inspecteur aanvoert en wijst daarbij onder meer op de op 28 mei 2018 tussen [bedrijf1] en [bedrijf3] gesloten managementovereenkomst (zie 2.8). Hieruit volgt volgens hem dat [naam4] in dienstbetrekking werkzaam is voor [bedrijf1] en dat [naam4] uit hoofde van de managementovereenkomst tussen [bedrijf1] en [bedrijf3] werkzaamheden verricht voor belanghebbende. Van inbedding in de onderneming van belanghebbende is geen sprake en evenmin zou [naam4] jegens belanghebbende een verplichting hebben persoonlijk arbeid te verrichten. In dit kader wijst belanghebbende er onder meer op dat, hoewel de situatie zich feitelijk nooit heeft voorgedaan, [naam4] op grond van de managementovereenkomst tussen [bedrijf1] en [bedrijf3] gerechtigd was zich te laten vervangen.
Met wie heeft [naam4] een (arbeids)overeenkomst?
4.8.
De vraag die partijen in wezen verdeeld houdt, is of de werkzaamheden die [naam4] voor belanghebbende heeft verricht en de vergoeding die hij daarvoor heeft ontvangen voortvloeien uit een directe (arbeids)overeenkomst tussen [naam4] en belanghebbende, dan wel uit een tussen belanghebbende en [bedrijf1] gesloten overeenkomst (dan wel indirect via [bedrijf3] vanaf 28 mei 2018). In het eerste geval bestaat er wel een dienstbetrekking tussen [naam4] en belanghebbende en zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. In het tweede geval verrichtte [naam4] zijn werkzaamheden niet uit hoofde van een dienstbetrekking tussen [naam4] en belanghebbende en moeten de naheffingsaanslagen worden vernietigd.
4.9.
Wat in dit geval de beantwoording van de vraag – was [naam4] in dienstbetrekking bij belanghebbende? – bemoeilijkt, is dat schriftelijke overeenkomsten, zoals een arbeidsovereenkomst tussen [naam4] en [bedrijf1] , een managementovereenkomst tussen [bedrijf1] en belanghebbende en een (management)overeenkomst tussen [bedrijf3] en belanghebbende, ontbreken. De wel tot het dossier behorende managementovereenkomst tussen [bedrijf1] en [bedrijf3] en de aandeelhoudersovereenkomst tussen de aandeelhouders in [bedrijf3] ( [bedrijf2] , [bedrijf1] en [bedrijf4] ) regelen op hun beurt niets over de werkzaamheden van [naam4] voor belanghebbende. Wat betreft de inhoud van de gemaakte afspraken en de uitvoering die partijen daaraan hebben gegeven moet het Hof zich dan ook grotendeels verlaten op hetgeen partijen daarover hebben opgemerkt en andere stukken in het dossier.
4.10.
In het licht van het voorgaande stelt het Hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de doorbetaaldloonregeling kon worden toegepast op het loon ter zake van de door [naam4] voor belanghebbende verrichte werkzaamheden tot het moment van de toetreding van [naam5] en het sluiten van de managementovereenkomsten op 28 mei 2018. Hieruit leidt het Hof af dat in ieder geval in de periode tot 28 mei 2018 zowel sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en [naam4] als tussen [bedrijf1] en [naam4] . Voor toepassing van de doorbetaaldloonregeling is immers vereist dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij één inhoudingsplichtige tevens werkzaam is als werknemer van een andere inhoudingsplichtige en dat die andere inhoudingsplichtige het loon rechtstreeks afdraagt aan de inhoudingsplichtige. Naar het Hof begrijpt, hebben belanghebbende, [bedrijf1] en [naam4] vanaf 1 januari 2014 consequent overeenkomstig deze regeling gehandeld, in die zin dat het loon dat [naam4] van [bedrijf1] ontving geacht werd mede het loon uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij belanghebbende te omvatten (integrale doorbelasting aan belanghebbende), waarover belanghebbende premies werknemersverzekeringen afdroeg.
4.11.
Een dergelijke handelswijze past naar het oordeel van het Hof binnen de door partijen gegeven uitleg over de kaders waarbinnen [naam4] zijn werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht. Hieruit volgt namelijk dat [naam4] , in zijn hoedanigheid van directeur / bestuurder van belanghebbende, zich jegens belanghebbende heeft verplicht persoonlijk arbeid te verrichten, bestaande uit het voeren van de dagelijkse leiding over de werkzaamheden van belanghebbende. Die handelswijze is ook niet in tegenspraak met de schriftelijke overeenkomsten die in deze procedure zijn ingebracht. Aldus acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende jegens [naam4] de verplichting op zich had genomen loon te betalen voor de door [naam4] te verrichten werkzaamheden. Gelet op de bepalingen over benoeming en ontslag van directeuren in de akte van oprichting van belanghebbende (zie 2.2), acht het Hof ten slotte aannemelijk dat [naam4] ter zake van de uitvoering van deze werkzaamheden in een gezagsverhouding stond tot de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende, terwijl hij direct noch indirect op enig moment meer dan 30% van de aandelen in bezit heeft gehad. In het licht van het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat er (ook) tussen belanghebbende en [naam4] een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW bestond van 1 april 2014 tot 28 mei 2018.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat (ook) in de periode van 28 mei 2018 tot en met het einde van het tijdvak waarover de laatste naheffingsaanslag is opgelegd, [naam4] in zijn hoedanigheid van bestuurder van belanghebbende jegens belanghebbende de verplichting op zich had genomen om persoonlijk arbeid te verrichten, namelijk het voeren van de dagelijkse leiding over de werkzaamheden van belanghebbende, en dat belanghebbende – door voortzetting van de integrale doorbelasting aan belanghebbende van het loon dat [naam4] uit [bedrijf1] ontving – jegens [naam4] de verplichting op zich had genomen om aan [naam4] loon te betalen. Daarbij was ook in die periode sprake van een gezagsverhouding, nu de algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende bevoegd was tot het geven van instructies aan de bestuurders, waaronder [naam4] . [5]
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft noch het toetreden van [naam5] en het sluiten van een managementovereenkomst tussen [bedrijf3] en [bedrijf1] in mei 2018, noch de statutenwijziging van [bedrijf3] per 10 juni 2020, tot gevolg gehad dat de dienstbetrekking tussen [naam4] en belanghebbende is geëindigd. De genoemde managementovereenkomst regelt namelijk in het geheel niets over de betrekkingen tussen [bedrijf1] en belanghebbende, noch over de werkzaamheden die [naam4] voor belanghebbende in de daarna gelegen periode als bestuurder heeft verricht. Voor zover de genoemde managementovereenkomst bedoeld was te dienen ter vervanging van een (mondelinge) overeenkomst tussen [bedrijf1] en belanghebbende, sluit deze overeenkomst geenszins uit dat [naam4] geacht werd uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [bedrijf1] tevens als bestuurder in dienstbetrekking werkzaam te zijn voor belanghebbende. Ook de statutenwijziging van [bedrijf3] per 10 juni 2020 maakt dit oordeel niet anders, nu deze statutenwijziging enkel ziet op de wijze van benoeming van de bestuurders van [bedrijf3] , maar niets regelt over het bestuur van belanghebbende. Datzelfde geldt voor de aandeelhoudersovereenkomst tussen de aandeelhouders in [bedrijf3] , waarin niets is geregeld over de werkzaamheden die [naam4] voor belanghebbende verrichtte.
4.14.
De omstandigheid dat [naam4] op 19 september 2022, met terugwerkende kracht naar 8 mei 2018, is uitgeschreven uit het handelsregister als bestuurder van belanghebbende (en [bedrijf3] per diezelfde datum is benoemd als bestuurder) doet aan het voorgaande niet af. In de tot het dossier behorende overeenkomsten, noch in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof voldoende aanknopingspunten om te concluderen dat [naam4] vanaf 8 mei 2018 op enig moment in de tijdvakken waarover de naheffingsaanslagen zijn opgelegd zijn werkzaamheden als directeur / bestuurder van belanghebbende is gaan verrichten uit hoofde van een overeenkomst tussen belanghebbende en [bedrijf3] , dan wel tussen belanghebbende en [bedrijf1] , in plaats van uit hoofde van zijn eigen aanstelling als bestuurder van belanghebbende.
Is de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 van toepassing?
4.15.
De uitzondering van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 op basis waarvan er geen verzekeringsplicht bestaat voor de werknemersverzekeringen is niet van toepassing, omdat aan geen van de in artikel 2 van deze regeling omschreven criteria wordt voldaan.
Belastingrente
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
4.17.
In eerste aanleg is de redelijke termijn met (afgerond) 2 maanden overschreden. De Rechtbank heeft om die reden een immateriëleschadevergoeding toegekend van € 500 en de Inspecteur en de Staat gelast daarvan ieder de helft te betalen. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn verzet tegen deze verdeling laten varen, zodat het Hof daarvan in hoger beroep zal uitgaan.
4.18.
Het hogerberoepschrift is op 28 november 2023 door het Hof ontvangen en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof op het hoger beroep binnen twee jaar nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een (aanvullende) vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
In zijn arrest van 31 mei 2024 [6] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanleiding tot het vergoeden van griffierecht niet langer kan zijn gelegen in de enkele omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad heeft in dat arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden. Aan die cumulatieve voorwaarden wordt in dit geval voldaan. Nu de overschrijding van de redelijke termijn in beroep zowel aan de Inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, zal het Hof de Inspecteur en de Staat opdragen ieder de helft van het in beroep betaalde griffierecht van € 365 te vergoeden.
5.2.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt toegekend, ziet het Hof verder aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding in beroep. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 453,50 (2 punten (verzoek en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de Inspecteur als aan de rechter is toe te rekenen, zal het Hof de Inspecteur en de Staat gelasten ieder de helft van de proceskosten te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing betreffende de vergoeding van immateriële schade,
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75,
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 226,75,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende 50% het in beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 182,50, en
  • gelast dat de Staat aan belanghebbende 50% van het in beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 182,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
28 oktober 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (T.H.J. Verhagen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:282, r.o. 3.2.1.
2.Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, r.o. 3.2.2.
3.Hoge Raad 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443, Deliveroo-arrest, r.o. 3.2.5.
4.Vgl. Hoge Raad 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319, r.o. 3.3.
5.Vgl. Hoge Raad 4 november 1942, ECLI:NL:HR:1942:263.
6.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.