Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
‘onduidelijk (is) hoe de trafo-unit in het plangebied zal worden ingepast.’Voor de gemeente bleef de situering van het transformatorstation problematisch.
‘aangezien enkel het trafohuisje als weigeringsgrond zou kunnen dienen en dat die weigeringsgrond op basis van én het vertrouwensbeginsel én een inhoudelijke afweging én het evenredigheidsbeginsel geenszins stand kan houden.’
hoe de trafo-unit in het plangebied zal worden ingepast’. Uit deze kanttekening van de welstandscommissie blijkt allesbehalve dat een omgevingsvergunning voor het alternatieve plan met het transformatorstation op de huidige locatie een gelopen race is. In dit verband weegt verder mee dat het feit dat [appellant] een plan voor de bouw van negen woningen op eigen grond verkiest boven één voor de bouw van acht woningen, alleszins is gerechtvaardigd vanwege haar financiële belangen daarbij. Het hof gaat verder niet mee in de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] eerst een omgevingsvergunning had kunnen aanvragen op basis van een plan waar het transformatorstation geen deel van uitmaakt en pas daarna in een kort geding dan wel in een bodemprocedure ontruiming had kunnen dan wel moeten vorderen. Gelet op het feit dat met verplaatsing van het transformatorstation naar de eigen stellingen van [geïntimeerde] veel tijd gepaard gaat, kan niet van [appellant] worden verwacht dat zij (tijdrovende) bestuursrechtelijke en civielrechtelijke (bodem)procedures na elkaar gaat voeren om duidelijkheid te krijgen over de vraag of het transformatorstation in de weg staat aan de beoogde bouwplannen die zij op haar eigen terrein wil ontwikkelen. Het feit dat [appellant] in hoger beroep primair ontruiming vordert op een termijn van 36 weken, doet aan het spoedeisend belang niet af, omdat [appellant] met deze termijn rekening heeft willen houden met de stelling van [geïntimeerde] dat zij ruim de tijd nodig heeft om tot ontruiming over te kunnen gaan. Wanneer de vordering van [appellant] wordt toegewezen, is dit voor [geïntimeerde] zoals zij heeft gesteld ingrijpend, maar de verplaatsing is niet onmogelijk. Het uitblijven van een beslissing zou voor [appellant] betekenen dat voor haar nog langer onduidelijk blijft of zij is gehouden bij haar bouwplannen en de uitvoering daarvan rekening te houden met het transformatorstation op haar eigen perceel. Het hof is van oordeel dat dat in redelijkheid niet van haar gevraagd kan worden. Uit het voorgaande vloeit het spoedeisend belang voort.
‘onlosmakelijk verbonden’met de realisatie van woningen (zie rechtsoverweging 3.5, artikel 2.1). Ook in dit belang wordt [appellant] geschaad nu het afgeven van de omgevingsvergunning afstuit op de aanwezigheid van het transformatorstation, terwijl de tijdelijke inrichting van de openbare ruimte door bewoners als problematisch wordt ervaren en [appellant] daarop wordt aangesproken (vergelijk ook rechtsoverweging 3.13).
‘medewerking te verlenen aan het vestigen van zakelijke rechten ten behoeve van de midden- en laagspanningskabel(s) en voor het verkopen van de grond ten behoeve van het trafo-station’(zie rechtsoverweging 3.6). Dat [geïntimeerde] daartoe een voorstel heeft gedaan, is niet gesteld of gebleken en het contact heeft ook niet tot vestiging van een zakelijk recht of overdracht van de grond geleid. Gedurende tenminste twee jaren daarna heeft [geïntimeerde] het ontbreken van haar recht of bevoegdheid op zijn beloop gelaten. Dat heeft ook voortgeduurd na de sommaties van Arendsteen van 15 mei 2024 en 2 juli 2024 (zie rechtsoverweging 3.9 en 3.11). Dat [geïntimeerde] een en ander op zijn beloop laat, blijkt ook uit het feit dat zij aanvoert dat zij alsnog een gedoogplichtprocedure kan starten op basis van de Omgevingswet, maar dat klaarblijkelijk nog steeds niet heeft gedaan, terwijl voor het opstarten van een eventuele gedoogplichtprocedure voor [geïntimeerde] genoeg redenen aanwezig waren. Dat acht het hof aan [geïntimeerde] verwijtbaar. Het feit dat de gedoogplichtprocedure tot de mogelijkheden behoort, maakt ook niet dat [appellant] geen belang bij haar vordering heeft omdat bij de huidige stand van zaken [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gedoogplicht ook daadwerkelijk zal worden opgelegd. Daartoe heeft zij te weinig aangevoerd.