ECLI:NL:GHARL:2025:6982

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
24/125
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding van een woning in Vijfheerenlanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland over de WOZ-waarde van een woning in Vijfheerenlanden. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 314.000 per 1 januari 2021, maar de Rechtbank verlaagde deze waarde naar € 300.000. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, ging in hoger beroep omdat hij vond dat de waarde te hoog was vastgesteld en pleitte voor een lagere waarde van € 250.000 tot € 278.000. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en dat de waarde niet hoger mocht worden vastgesteld dan de door de Rechtbank bepaalde waarde. Daarnaast was er een geschil over de proceskostenvergoeding die de Rechtbank had vastgesteld op basis van een wegingsfactor van 0,5. Het Hof oordeelde dat deze factor niet correct was toegepast en verhoogde de proceskostenvergoeding naar € 3.108 voor de bezwaar- en beroepsfase en € 907 voor de hogerberoepsfase. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/125
uitspraakdatum: 4 november 2025
Uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 14 december 2023, nummer UTR 23/482, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Vijfheerenlanden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 77 te [plaats1] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 314.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 314.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de beschikte waarde verminderd naar € 300.000, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat aan belanghebbende het griffierecht moet worden vergoed.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [naam1] namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De woning is een in 2010 gebouwd appartement. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 103 m2.
2.2.
Door de heffingsambtenaar is in hoger beroep een waardematrix (hierna: matrix) met bijlagen ingebracht. De heffingsambtenaar komt in deze matrix tot een waarde van € 304.000. In deze matrix is de staat van het onderhoud van de woning gekwalificeerd met de factor ‘2’, hetgeen volgens de bijlage resulteert in een afwaardering van 5%. In de matrix is de ligging van het referentieobject [adres2] 1B te [plaats1] gekwalificeerd met de factor ‘4’ hetgeen volgens de bijlage resulteert in een opwaardering van dit object met 10%. Verder volgt uit de matrix en haar bijlagen dat de gemiddelde m²-prijs van de referentiepanden – tevens uitgangspunt voor de waardering van de woning - € 2.686 bedraagt. De afzonderlijke waarde per m² voor het onderdeel woning van de referentieobjecten luiden als volgt:
[adres3] 157 [plaats2] : € 2.589;
[adres2] 1B [plaats1] : € 2.848;
[adres4] 7 [plaats2] : € 2.621.
2.3.
Belanghebbende heeft een overzicht verstrekt van verkopen van appartementen van 90 – 116 m² vanaf het bouwjaar 2000 in de periode 2020 – 2025. Het betreft 16 appartementen in [plaats2] en 4 appartementen in [plaats1] . Het overzicht bevat niet de daadwerkelijke verkoopprijzen, maar geïndexeerde prijzen naar de toestand van 8 juli 2025 in een range van € 30.000.
2.4.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding van in totaal € 1.133 toegekend, die als volgt is berekend:
  • Voor de bezwaarfase 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x € 296 (tarief per punt) x factor 0,5 (gewicht van de zaak), oftewel € 296;
  • Voor de beroepsfase 2 punten (beroepschrift en zitting) x € 837 (tarief per punt) x factor 0,5 (gewicht van de zaak), oftewel € 837.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning per de waardepeildatum, na vermindering naar aanleiding van het beroep, te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een lagere waarde. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2.
Daarnaast is in hoger beroep de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding in geschil. Meer specifiek of de Rechtbank terecht de wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

WOZ-waarde
4.1.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.2.
Bij geschillen over de waarde van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 17 Wet WOZ gelden met betrekking tot de verdeling van de bewijslast en de waardering van het bewijs, in hoger beroep geen andere regels dan in de procedure in eerste aanleg. De bewijsrechtelijke uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd in onderdeel 4.2 van zijn arrest van 12 april 2024 [2] , mede onder verwijzing naar het arrest van 14 oktober 2005 [3] , gelden daarom ook voor de procedure in hoger beroep. [4]
4.3.
In beginsel dient de heffingsambtenaar de feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting daarvan door een belanghebbende, aannemelijk te maken waaruit volgt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De Rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet voldoet aan de op hem rustende bewijslast dat de door hem voor de Wet WOZ vastgestelde waarde van de woning per 1 januari 2021 van € 314.000 niet te hoog is. Dit oordeel van de Rechtbank moet in hoger beroep als een gegeven worden beschouwd aangezien de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, maar heeft berust in dit oordeel van de Rechtbank.
4.4.
Het gevolg van het overwogene in 4.3. is dat het Hof de waarde niet mag vaststellen op een bedrag dat in het voordeel van de heffingsambtenaar afwijkt van het bedrag waarop de Rechtbank de waarde schattenderwijs heeft vastgesteld, te weten € 300.000. [5]
4.5.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 moet worden verminderd. Het ligt dan op zijn weg de door hem bepleite waarde aannemelijk te maken, waarbij het Hof in de waardering van het bewijs acht slaat op alles hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd.
4.6.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde – belanghebbende bepleit in hoger beroep een waarde van € 250.000 of ten hoogte € 278.000 – wijst belanghebbende op het door hem ingebrachte overzicht waaruit volgt dat de waarde van woningen in [plaats2] hoger ligt dan in [plaats1] . Belanghebbende vermeldt daarbij dat de gebruikte methode vrij globaal is, maar wel een redelijke realistische onderbouwing is van het door hem geschetste beeld. Hij komt tot de conclusie dat de ligging van appartementen in [plaats2] met ongeveer 7,5% gecorrigeerd dienen te worden ten opzichte van de ligging van appartementen in [plaats1] . Verder is belanghebbende van mening dat de correctie van 10% vanwege de ligging (factor 4 ten opzichte van factor 3) van het referentobject [adres2] 1B te [plaats1] te karig is. Belanghebbende komt in het land wel percentages van 15% tot 20% tegen. Ook is belanghebbende van mening dat de heffingsambtenaar de staat van het onderhoud van de woning weliswaar op de factor ‘2’ heeft gesteld, hetgeen een afwaardering met zich meebrengt van 5%, maar dat deze afwaardering door de bouwjaarcorrectie van 2% gedeeltelijk wordt tenietgedaan. Het verschil in de staat van het onderhoud met het referentiepand in [adres4] in [plaats1] komt volgens belanghebbende daardoor onvoldoende tot uitdrukking.
4.7.
Het voorgaande leidt volgens belanghebbende tot de conclusie dat de beide woningen in [plaats2] qua ligging gecorrigeerd moeten worden met 7,5% en de ligging van de [adres2] in [plaats1] gecorrigeerd moet worden met 20% en dat de correctie voor de bouwjaarklasse van 2% achterwege moet worden gelaten. Belanghebbende concludeert vervolgens tot een gemiddeld m²-prijs – tevens uitgangspunt voor de waardering van de onderhavige woning – van € 2.440. De waarde van de onderhavige woning bedraagt dan € 278.000, aldus belanghebbende.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in op hem rustende bewijslast (zie 4.5.) is geslaagd. Het uiterst globale overzicht, waarin daadwerkelijke verkoopprijzen ontbreken evenals nadere specificaties van de appartementen zoals ligging, kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen, bijgebouwen en een weging per jaar van de verkoop van appartementen in [plaats2] en [plaats1] , wat daar ook verder van zij, alsmede de overige twee blote stellingen van belanghebbende, overtuigen het Hof niet en leiden niet tot een lagere waarde dan die door de Rechtbank is vastgesteld.
4.9.
Nu belanghebbende de door hem bepleite waarde niet aannemelijk maakt, zal het Hof die waarde in goede justitie vaststellen. Bij die waardevaststelling houdt het Hof rekening met al hetgeen partijen over en weer in eerste aanleg en in hoger beroep hebben aangevoerd. Het Hof ziet daarin geen aanleiding de waarde op een ander bedrag vast te stellen dan de Rechtbank heeft gedaan.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.10.
Belanghebbende heeft tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast omdat sprake zou zijn van een lichte zaak. Ook moet volgens belanghebbende rekening worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 202 [6] met betrekking tot de waarde per punt per proceshandeling en met de tarieven die gelden voor het jaar 2025.
4.11.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2025 [7] , geoordeeld dat indien in hoger beroep de proceskostenvergoeding in de bezwaar- en beroepsfase in geschil is, het Hof ten volle toetst of de Rechtbank de juiste gewichtscategorie voor de bezwaar- en de beroepsfase heeft toegepast. Daarbij zal het Hof het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer als uitgangspunt nemen. [8]
4.12.
Het Hof ziet in de grond waarop de Rechtbank het beroep heeft doen slagen – de WOZ-waarde is op inhoudelijke gronden verminderd – aanleiding om, met toepassing van het door de gerechtshoven gehanteerde Richtsnoer, het gewicht van het in bezwaar en beroep opgeworpen geschilpunt als gemiddeld (factor 1) aan te merken.
4.13.
Berekend naar de tarieven van 2025 beloopt de totale vergoeding voor de bezwaar- en de beroepsfase een bedrag van € 3.108. De berekening luidt als volgt:
Fase
Proceshandelingen
Bezwaar
- 2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)
- tarief per punt: € 647 [9]
- gewicht van de zaak: factor 1
1.294
Beroep
- 2 punten (beroepschrift en zitting)
- tarief per punt: € 907
- gewicht van de zaak: factor 1
1.814
Totaal
3.108
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Aangezien het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof vindt bovendien aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907 voor de kosten in hoger beroep ((2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 907)).

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover het de beslissing over de proceskostenvergoeding betreft,
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor de bezwaar- en beroepsfase tot een bedrag van € 3.108;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor de hogerberoepsfase tot een bedrag van € 907;
  • gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is op 4 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
(P.W.L. van den Bersselaar) (T. Tanghe)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Hoge Raad 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571.
3.Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
4.Vergelijk Hoge Raad 2 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:619, r.o. 4.2.2.
5.Vergelijk Hoge Raad 2 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:619, r.o. 4.2.3 en 4.2.4.
6.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752
7.Hof Arnhem-Leeuwarden, 14 oktober 2025, ECLI:NL:GHARL:6427, ro 2.11.
8.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, opgenomen als bijlage bij de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.
9.HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.