In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oldambt tegen [X] B.V. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, specifiek een gaswinnings- en gasbehandelingslocatie, voor het jaar 2016 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 44.893.000, maar na bezwaar was deze verlaagd tot € 33.825.000. Belanghebbende, [X] B.V., stelde echter dat de waarde veel lager moest zijn, namelijk € 14.902.000. De Rechtbank Noord-Nederland had de waarde uiteindelijk vastgesteld op € 15.639.000, maar het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in hoger beroep dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn waardering.
De Hoge Raad heeft in cassatie de oordelen van het Hof vernietigd en geoordeeld dat het Hof ten onrechte de bewijslast had gelegd bij de heffingsambtenaar met betrekking tot de werktuigenuitzondering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende de stelplicht heeft en dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat hij rekening heeft gehouden met de werktuigenuitzondering. Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de correctie wegens excessieve gebruikskosten niet op de juiste wijze was vastgesteld door het Hof. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nadere beoordeling van de abandonneringskosten, de buiten beschouwing te laten werktuigen en de correctie wegens excessieve gebruikskosten.