ECLI:NL:GHDHA:2019:114

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
BK-17-00719
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van betekeningskosten in het kader van waterschapslasten en de gevolgen van niet tijdig beslissen op bezwaar

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van de betekeningskosten die in rekening zijn gebracht door de invorderingsambtenaar voor een dwangbevel met betrekking tot de aanslag waterschapslasten van 2015. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze kosten, maar de invorderingsambtenaar heeft in een brief van 26 juli 2016 medegedeeld dat de kosten zijn afgeboekt, wat door de rechtbank als een uitspraak op bezwaar is aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er al op het bezwaar was beslist. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende verschillende wrakingsverzoeken ingediend, die door de wrakingskamer zijn afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de invorderingsambtenaar tijdig op het bezwaar heeft beslist en dat er geen gronden zijn voor het toekennen van een dwangsom of immateriële schadevergoeding. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep is niet overschreden, en de belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die zouden wijzen op onrechtmatig handelen van de invorderingsambtenaar. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00719

Uitspraak van 15 januari 2019

in het geding tussen:

[X] . te [Z] , belanghebbende,

en

de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en

Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: E. Blom)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2017, nummer ROT 17/1142.

Procesverloop

1.1.
Op 1 juli 2016 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende een dwangbevel met bevel tot betaling van de aanslag in de waterschapsbelastingen voor het jaar 2015 betekend. Voor het betekenen is belanghebbende daarbij € 45 in rekening gebracht (betekeningskosten).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 juli 2019 tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende bij brief van 26 juli 2016 medegedeeld dat de betekeningskosten zijn afgeboekt.
1.3.
Eveneens op 26 juli 2016 is belanghebbende een betalingsregeling verleend. Belanghebbende heeft daartegen op 6 september 2016 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 20 januari 2017 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van uitspraak op zijn bezwaren van 13 juli 2016 en 6 september 2016.
De Rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar van 13 juli 2016 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar van 6 september 2016 niet-ontvankelijk;
- wijst de verzoeken om een dwangsom af;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 1 mei 2018. Belanghebbende is daarvoor bij brief van 15 februari 2018 uitgenodigd. Op 28 maart 2018 is het verzoek van belanghebbende om uitstel van de mondelinge behandeling te verlenen in verband met andere lopende procedures bij de Centrale Raad van Beroep afgewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft op 30 april 2018 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep die was vastgesteld op 1 mei 2018, per faxbericht een aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingezonden waarvan het Hof een afschrift aan de invorderingsambtenaar heeft gezonden.
1.8.
Tijdens de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 zijn partijen verschenen. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.
1.9.
Kort na de aanvang van de zitting op 1 mei 2018 heeft belanghebbende de voorzitter Van Leijenhorst en de leden Vrouwenvelder en Vonk gewraakt waarna de mondelinge behandeling is geschorst. Van het verhandelde ter zitting en de wraking is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden.
1.10.
De meervoudige wrakingskamer van het Hof heeft op 17 mei 2018, zaaknummer 000630-18 het verzoek tot wraking afgewezen.
1.11.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 15 juni 2018. Belanghebbende heeft uitstel verzocht van deze behandeling in verband met een door hem ingediend wrakingsverzoek van de wrakingskamer die het wrakingsverzoek van 1 mei 2018 heeft behandeld.
1.12.
Het Hof heeft van belanghebbende op 14 juni 2018 bij wijze van nader stuk een aanvulling van het hoger beroepschrift ontvangen waarop de invorderingsambtenaar een reactie heeft gezonden, ingekomen op 22 juni 2018.
1.13.
Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen bij uitspraak van 6 juli 2018, zaaknummer AV 000630-18.
1.14.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 27 september 2018. Belanghebbende heeft op 5 september 2018 een uitstelverzoek ingediend voor die zitting. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 10 september 2018 toegewezen, de zitting uitgesteld en finaal uitstel verleend tot 13 november 2018. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor 13 november 2018, 13.30. Belanghebbende heeft op 5 november 2018 uitstel van de zitting van 13 november 2018 verzocht. Dit verzoek is op 7 november 2018 door het Hof afgewezen.
1.15.
Belanghebbende heeft op 12 november 2018 opnieuw een verzoek tot wraking ingediend van Van Leijenhorst. De wrakingskamer van het Hof. heeft op 13 november 2018, zaaknummer 000630-18, dat verzoek beoordeeld en heeft het verzoek afgewezen en heeft daarbij bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
1.16.
De voortzetting van de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 heeft plaatsgevonden op 13 november 2018 te 13.30 uur. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.

Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is op 28 februari 2015 een aanslag in de waterschapsbelastingen opgelegd.
2.2.
Bij brief van 15 december 2015 heeft de invorderingsambtenaar het door belanghebbende ingediende verzoek om kwijtschelding van de aanslag afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 24 december 2015 administratief beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2016 is het administratief beroep afgewezen.
2.3.
Op 24 april 2016 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende aangemaand tot betaling van de aanslag. Voor het verzenden van de aanmaning is belanghebbende € 7 (hierna: de aanmaningskosten) in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 14 juni 2016 is afgewezen.
2.4.
Op 1 juli 2016 is belanghebbende een dwangbevel tot betaling voor de aanslag betekend. Zoals vermeld onder 1.3 heeft de invorderingsambtenaar belanghebbende bij brief van 26 juli 2016 medegedeeld dat de betekeningskosten zijn afgeboekt. Vervolgens is belanghebbende in de gelegenheid gesteld de aanslag in twee maandelijkse termijnen te voldoen. De betaling van 31 augustus 2016 en 30 september 2016 bleef uit en de betalingsregeling is ingetrokken. Belanghebbende heeft op 6 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het intrekken van de betalingsregeling. Op 22 december 2016 is uitspraak gedaan op dit bezwaar.

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 13 juli 2016 en tegen het bezwaar van 6 september 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, welke vraag belanghebbende ontkennend en de invorderingsambtenaar bevestigend beantwoordt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar, een nieuwe betalingsregeling en toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
3.4.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft overwogen:
“1.1. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
1.2.
De rechtbank stelt vast dat [de invorderingsambtenaar] bij brief van 26 juli 2016 aan [belanghebbende] heeft meegedeeld dat hij heeft besloten af te zien van het dwangbevel dat “onlangs” (de rechtbank begrijpt: op 1 juli 2016) aan hem werd verzonden en dat hij de kosten ervan afboekt. Hoewel [de invorderingsambtenaar] in die brief het bezwaar van [belanghebbende] tegen het dwangbevel niet uitdrukkelijk gegrond heeft verklaard, heeft hij dat wel bedoeld ook gelet op de eerste zin van zijn brief, die luidt:
“In reactie op uw brief van 14 juli 2016 deel ik u het volgende mee.”
In de brief van 14 juli 2016 schreef [belanghebbende] aan [de Inspecteur]:
“Per 13/7/16 heb ik een bezwaarschrift tegen de kosten van het dwangbevel d.d. 1/7/16, in zake de waterschapsbelastingen (386793384), ingediend. Mocht dat bezwaarschrift ongegrond worden verklaard, dan verzoek ik u om een twee-maanden betaalregeling (...).”Één en ander in samenhang bezien kan niet anders worden geoordeeld dan dat [de Inspecteur] met zijn brief van 26 juli 2016 uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van [belanghebbende] van 13 juli 2016 tegen de kosten van het dwangbevel, in die zin dat het dwangbevel werd ingetrokken en de kosten ervan werden afgeboekt. Dat [de invorderingsambtenaar] niet met zoveel woorden het bezwaar gegrond heeft verklaard en geen rechtsmiddelenclausule heeft opgenomen, maakt niet dat dat besluit niet als een uitspraak op bezwaar kan worden beschouwd. Ten tijde van het instellen van beroep was er al op het bezwaar van [belanghebbende] beslist. Het beroep is dus niet-ontvankelijk.
1.3. [
Belanghebbende] verzoekt om een dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb dat, voor zover van belang, bepaalt dat het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste voor 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Dat verzoek wordt afgewezen, nu [de Inspecteur] tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. [De invorderingsambtenaar] is niet in gebreke geweest.
2. [Belanghebbende] voert aan dat [de Inspecteur] in gebreke is tijdig een besluit op zijn bezwaar van 6 september 2016 te nemen.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] bij uitspraak van 22 december 2016 heeft beslist op het bezwaar van 6 september 2016. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard. Anders dan [belanghebbende] ziet de rechtbank geen gronden om aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar van 22 december 2016 (achteraf) is “gefabriceerd”. Ten tijde van het instellen van beroep was er al op het bezwaar van [belanghebbende] beslist. Het beroep is dus niet-ontvankelijk.
2.2. [
Belanghebbende] verzoekt om een dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.
4.1.
Op grond van artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet, voor zover van belang, geschieden de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 zijn op deze wet artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4.1.1.
Paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015, voor zover van belang, bepaalt het volgende.
In de invordering wordt zoveel mogelijk gehandeld in overeenstemming met de Awb en het Besluit Fiscaal bestuursrecht, ondanks het feit dat artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 Awb niet van toepassing zijn op de Invorderingswet (de wet). Dit betekent onder meer dat de beslistermijnen uit de Awb inclusief de mogelijkheden tot verlenging van toepassing zijn, tenzij de wet, de regeling of deze leidraad anders bepaalt.
Het uitgangspunt met betrekking tot de Awb-conforme werkwijze geldt niet voor de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen (paragraaf 4.1.3.2 Awb). Het laatste betekent dat bij de uitvoering van de wet de dwangsom uitsluitend van toepassing is op de volgende gevallen:
- bezwaarschriften tegen beschikkingen invorderingsrente als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen kostenvergoeding bij een onrechtmatig opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen bestuurlijke boete als bedoel in artikel 63b van de wet;
- bezwaar- en beroepschriften als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
4.2.
Paragraaf 4.1.3.2, dat gaat over dwangsom bij niet tijdig beslissen, is hier niet van toepassing. In artikel 1, eerste lid, van de Invorderingswet wordt de paragraaf met zoveel woorden uitgesloten. Het onderhavige geval valt niet onder de in paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015 omschreven uitzonderingsgevallen waarin de dwangsomregeling wel van toepassing is. [Belanghebbende] heeft al vanwege het voorgaande geen recht op een dwangsom. Of [belanghebbende], zoals hij stelt, de uitspraak op bezwaar van 22 december 2016 tegelijkertijd met het verweerschrift in de onderhavige zaak, gedateerd 24 februari 2017 (waar een afschrift van de uitspraak op bezwaar was gevoegd), heeft ontvangen, kan in het midden blijven.
5. [Belanghebbende] verzoekt een immateriële schadevergoeding van € 250,-.
5.1.
Artikel 8:88, eerste lid onder c, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een
5.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van zowel de civiele rechter als de bestuursrechter kan het niet of niet tijdig nemen van een besluit een onrechtmatige daad opleveren. Een enkele overschrijding van de wettelijke beslistermijn is daarvoor niet zonder meer voldoende. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist die het niet tijdig beslissen onrechtmatig maken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 20 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7040, en van de HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7579).
5.2.
Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank af, al omdat bijkomende omstandigheden die het niet tijdig beslissen door [de Inspecteur] onrechtmatig maken, niet zijn gesteld of gebleken. Zoals hiervoor in 2.1 is overwogen ziet de rechtbank geen gronden om aan te nemen dat de uitspraak op bezwaar van 22 december 2016 (achteraf) is “gefabriceerd”.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

Motivering hoger beroep
5.1.
Het ter zitting van 1 mei 2018 door belanghebbende ingenomen standpunt dat hij onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn hoger beroep te motiveren wordt verworpen. Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingediend op 3 augustus 2017 en op 5 september 2017 aangevuld. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 op 30 april 2018 een nadere aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingediend, welke in het onderzoek is betrokken. Vervolgens heeft belanghebbende op 14 juni 2018 nog een aanvulling op zijn hoger beroep ingediend. Ook deze aanvulling is in het onderzoek betrokken.
Uitspraak op bezwaar tegen de betekeningskosten
5.2.
Terecht heeft de Rechtbank geoordeeld dat de brief van 26 juli 2016 van de invorderingsambtenaar dient te worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar tegen de bij het dwangbevel van 1 juli 2016 in rekening gebrachte betekeningskosten in die zin dat het dwangbevel werd ingetrokken en de kosten ervan werden afgeboekt. Van het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de in rekening gebrachte betekeningskosten is derhalve geen sprake, zodat de Rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.3.
Ook het verzoek om toepassing van een dwangsom heeft de Rechtbank op goede gronden afgewezen.
Verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling
5.4.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990 (enkele hier niet ter zake doende artikelen van de Invorderingswet 1990 daargelaten). Een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling wordt op grond van de Invorderingswet 1990 genomen. Hetzelfde geldt voor een besluit waarbij een bestuursorgaan beslist op een bezwaar of een administratief beroep tegen een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling. Dit brengt (ook) mee dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de vraag of het orgaan dat een dergelijk besluit heeft genomen daartoe wel bevoegd is (vgl. Hof Den Haag 7 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4036; in HR 15 september 2017, nr. 17/00306, ECLI:NL:HR:2017:2334, verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond).
5.4.2.
Evenmin is de bestuursrechter bevoegd te beslissen op de grief van belanghebbende dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen verlenen, intrekken of wijzigen van een betalingsregeling in de weg staat, wegens strijd met het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts kan bij de bestuursrechter geen beroep worden ingesteld tegen een met het nemen van een besluit tot verlening, intrekking of wijziging van een betalingsregeling samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking (vgl. HR 20 december 2013, nr, 12/02872, ECLI:NL:HR: 2013:1797, BNB 2014/42).
Immateriële schadevergoeding
5.5.1
De Rechtbank heeft belanghebbendes verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in eerste aanleg, terecht afgewezen omdat de periode tussen de indiening van het bezwaarschrift en het doen van uitspraak door de Rechtbank minder dan twee jaar heeft geduurd. De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep, die eveneens moet worden gesteld op twee jaar, is evenmin overschreden, zodat belanghebbende ook voor die fase geen recht heeft op immateriële schadevergoeding.
5.5.2
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien aannemelijk bevonden, afzonderlijk of tezamen kunnen leiden tot het oordeel dat er aanleiding is voor een veroordeling van de invorderingsambtenaar in de schade die belanghebbende stelt te hebben geleden als gevolg van schadeveroorzakende (on)rechtmatige handelingen
5.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding de vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.