Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
1.[geïntimeerde 1] ,
1.De procedure in hoger beroep
- het dossier van de procedure voor de Rechtbank Rotterdam tussen de gebroeders [appellanten] als eisers en het echtpaar [geïntimeerden] als gedaagden, leidend tot de vonnissen van die rechtbank van 14 november 2018 (hierna: het tussenvonnis) en 27 maart 2019 (hierna: het eindvonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van de gebroeders [appellanten] van 27 augustus 2019;
- de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis, van de gebroeders [appellanten] van 19 november 2019, met een inventarisstaat en één productie;
- de memorie van antwoord van het echtpaar [geïntimeerden] van 25 februari 2020, met de producties A en B in hoger beroep;
- de akte houdende uitlating producties en antwoord op het bezwaar tegen de wijziging van eis van de gebroeders [appellanten] van 21 april 2020, met de producties 51a t/m 51c; en
- de antwoordakte van het echtpaar [geïntimeerden] van 19 mei 2020.
2.De feiten
App1’ staat voor [appellant 1] en ‘
App2’ voor [appellant 2] :
in aanmerking nemende:
eigenaresse is van het[perceel voorheen 4652]
;
erfpachter is van het[perceel 384]
;
een sloot heeft gelopen, welke door[ [appellant 1] ]
is gedempt en waarop voor zijn rekening een weg werd aangelegd om te komen en te gaan van- en naar de openbare weg;
geen toestemming tot het vorenstaande heeft verkregen van[ [betrokkene 1] ]
;
.
verder bebouwd, verbouwd, gesplitst of van aard of bestemming worden veranderd, ongeacht de eventueel daarvoor veroorzaakte verzwaring.
een perceel pad, thans in gebruik als siertuin, ter grootte van ± 241 centiaren, gelegen aan de [adres 2] ,[perceel voorheen 4652]
gedeeltelijk, zoals is aangegeven op bijgaande kaart”.
pad: 1.5 meter over eigendom van de heer [appellanten](…)
strook grond van ongeveer 241 c.a. te verhuren aan de heer [betrokkene 3].”
a. een perceeltje grond, bestaande uit tuin en pad, gelegen aan de [adres] (…), uitmakende een ter plaatse behoorlijk aangeduid gedeelte (…) van het[perceel voorheen 4652]
, zoals op een (…) tekening met arcering schetsmatig is aangegeven, van welke tekening één exemplaar aan deze minute wordt gehecht (…); en
a. Ten behoeve van[wat nu perceel 4929 is]
– als heersend erf – en ten laste van[wat nu perceel 4928 is]
voorzover bestaande uit pad – als lijdend erf – wordt bij deze gevestigd het recht van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare weg.
– als heersend erf – en ten laste van een strookje grond, uitmakend een ongeveer zuid-westelijk gedeelte van(…) [perceel 2417]
zoals met kruisarcering schetsmatig op gemelde tekening is aangegeven – als lijdend erf – wordt bij deze gevestigd(…)
het recht van weg om te komen van en te gaan naar de hiervoor suba. bedoelde uitweg.
verklaarden bij deze over en weer te vestigen de volgende erfdienstbaarheid van weg:
en van[wat nu perceel 4928 is]
voorzover bestaande uit pad; en
voorzover bestaande uit pad;
Aan deze akte is een kaart gehecht waarvan hierna een detail met de erfgrens wordt weergegeven, met: (i) gearceerd het onder
a. verkochte, met de handgeschreven aanduidingen “gedeelte tuin” en “gedeelte pad”; en (ii) onderin het hoekje van perceel 2417 (hierna: de kaart 1990).
3.Het geding voor de rechtbank
over een strook grond, zoals ter plaatse is aangeduid”, en dat de uitweg, “
die niet zal mogen worden verlegd, zal mogen worden gebruikt niet alleen als voetpad voor mens en dier, doch tevens als rijweg voor wagens, auto’s, landbouwmachines, graafwerktuigen, motoren, rijwielen en alle andere vervoermiddelen in de ruimste zin des woords.” (r.o. 5.3 tussenvonnis).
uitritbetreft geven de door de gebroeders [appellanten] in de procedure gebrachte tekeningen hetzij helemaal geen beeld van de loop van de uitweg, hetzij geen beeld van wat die loop in 1979 was, toen de erfdienstbaarheid werd gevestigd (r.o. 5.3.1 tussenvonnis). De erfdienstbaarheden 1990a en 1990b hebben alleen betrekking op perceel 4928 “voor zover bestaande uit pad”, waarbij het gedeelte van dat perceel dat op de kaart 1990 is aangeduid als “gedeelte pad” tot aan de openbare weg aan de noordkant rechtdoor loopt. Dit is anders bij het deel dat op die kaart is aangeduid als “gedeelte tuin”, dat aan de noordkant van het perceel uitwaaiert naar het oosten (r.o. 5.4 tussenvonnis).
breedtevan de erfdienstbaarheid kan alleen iets worden afgeleid uit de passage uit de akte 1979 over het type verkeer dat volgens de erfdienstbaarheid 1979 de uitweg mag gebruiken. Aangenomen moet worden dat de weg die [appellant 1] voor het vestigen van die erfdienstbaarheid op de plaats van de gedempte scheidsloot heeft laten aanleggen destijds breed genoeg was om de in die erfdienstbaarheid bedoelde wagens daarover te laten rijden. Als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van de gebroeders [appellanten] dat het verharde deel van de uitweg sinds 1979 2 meter breed was, met aan weerszijden 50 cm berm, en als men in aanmerking neemt dat [appellant 1] de uitweg daarna heeft laten bestraten, dan is op foto 37B te zien dat aan de zijde van [appellant 1] nog steeds een berm ligt, en aan de zijde van het echtpaar [geïntimeerden] niet meer. De nieuwe bestrating is daarom mede aangelegd over de voormalige berm heen aan de zijde van het echtpaar [geïntimeerden] . Dat betekent dat de weg nu 3 meter breed is, namelijk 2,5 meter verharde weg en 0,5 meter onverharde weg. Dat zou anders zijn als het echtpaar [geïntimeerden] zijn schutting dichterbij de erfgrens heeft geplaatst dan de heg van [betrokkene 3] , maar uit de kadastrale meting blijkt dat dat niet het geval is. De uitweg is nu daarom nog steeds zo breed als de veronderstelde breedte in 1979. Als de gebroeders [appellanten] vinden dat de uitweg te smal is geworden, kunnen zij overwegen om die aan de zijde van [appellant 1] te verbreden. Ook is het echtpaar [geïntimeerden] bereid de betonnen plint te verwijderen (r.o. 5.5 tussenvonnis).
hoekje van perceel 2417geeft de erfdienstbaarheid 1990b, gelezen in het licht van de erfdienstbaarheid 1979, de eigenaar van perceel 4929 de mogelijkheid de uitweg te bereiken met de in de akte van 1979 genoemde voertuigen (r.o. 5.5 (bis) tussenvonnis). Een brief waarin een hovenier aan [appellant 1] schrijft dat “
de toegang tot[de tuin van [appellant 1] ]
en weide[achter het perceel van [appellant 1] ]
en daarnaast[voor de hovenier]
haast onbegaanbaar[is]” biedt geen steun voor de stellingen van de gebroeders [appellanten] , omdat de erfdienstbaarheid 1990b toegang moet geven van en naar perceel 4949 en niet naar de tuin van [appellant 1] en omdat de gebroeders [appellanten] niet hebben toegelicht wat wordt bedoeld met “
de weide achter jouw perceel en daarnaast” (r.o. 2.6 eindvonnis). Op de door de gebroeders [appellanten] overgelegde foto’s van de zuidzijde van de uitweg is bij de toegang tot perceel 4929 het hek van [appellant 1] te zien. Op die foto’s is geen overhangende begroeiing of tuinbed te zien. Op foto 37B is te zien dat de draai van een 2,90 meter brede grasmaaimachine vanaf de uitweg niet wordt belemmerd door de schutting van [geïntimeerden] , maar door het hek van [appellant 1] . De rechtbank begrijpt niet waarop de gebroeders [appellanten] hun standpunt baseren dat die machine tussen de schutting van [geïntimeerden] en een paal door moeten kunnen die de grens tussen de percelen 384 en 4928 markeert, aangezien de uitweg voor de helft over perceel 384 loopt. Afgezien van het hek van [appellant 1] is de uitweg met de in de akte van 1979 bedoelde voertuigen goed te bereiken vanaf perceel 4929 en is dat perceel goed te bereiken vanaf de uitweg (r.o. 2.7 eindvonnis).
ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaringhebben de gebroeders [appellanten] onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [appellant 2] onafgebroken bezitter is geweest van de door hem beschreven erfdienstbaarheid. Zij hebben namelijk onvoldoende omstandigheden genoemd waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting van [appellant 2] of zijn rechtsvoorgangers kan worden afgeleid om een bevoegdheid uit te oefenen als gerechtigde van een erfdienstbaarheid van weg over het deel van de uitweg dat over perceel 4928 loopt, en dus meer dan als gebruiker daarvan (r.o. 5.6 tussenvonnis).
4.De vorderingen in hoger beroep
5.De beoordeling van het hoger beroep
Grieven 1 tot en met 7 en 11, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, vechten de gebroeders [appellanten] het oordeel van de rechtbank aan met betrekking tot de loop en de breedte van de erfdienstbaarheden 1979 en 1990 over de percelen 4928 en 2417.
Grief 1, gelezen in samenhang met de punten 2.1 t/m 2.8 van de memorie van grieven, stelt aan de orde dat de rechtbank de volgende feiten niet of onvoldoende bij haar oordeel heeft betrokken.
Grief 2stelt aan de orde dat de rechtbank aan de gebroeders [appellanten] stellingen over de loop en breedte van de uitweg heeft toegeschreven die deze gebroeders niet hebben ingenomen.
Grief 3klaagt dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de fysieke werkelijkheid, zoals die blijkt uit de foto’s die de gebroeders [appellanten] in de procedure hebben gebracht van de situatie die ter plekke decennialang heeft bestaan, voorafgaand aan de herbestrating door [appellant 1] en de herinrichting van de tuin door het echtpaar [geïntimeerden] (artikel 5:73 lid 1 BW). Daarnaast geldt dat het niet in strijd is met een uitleg naar objectieve maatstaven om, wanneer een notariële akte die voor meerderlei uitleg vatbaar is naar feitelijke kenmerken verwijst, die akte mede aan de hand van waarneming van die feitelijke kenmerken uit te leggen. [2] De gebroeders [appellanten] verwijzen voor die feitelijke kenmerken naar de foto’s 33a t/m c.
Grief 4is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het bewijsaanbod van de gebroeders [appellanten] , onder andere als het gaat om het afgezaagde stuk slagboom en het horen van getuigen, waaronder [betrokkene 3] jr.
Grief 5klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het echtpaar [geïntimeerden] zijn schutting niet dichter bij de erfgrens heeft geplaatst dan de heg van [betrokkene 3] . Uit de kadastrale meting, die in 2017 is verricht, kunnen geen conclusies worden getrokken over de situatie ter plekke in 2013. De gebroeders [appellanten] zijn niet gek en beginnen niet voor niets een procedure tegen het echtpaar [geïntimeerden] . Ook hebben zij op dit punt bewijs aangeboden, waaronder de uitleg over de afgezaagde slagboom en de verplaatsing van de lijn van de schutting van [geïntimeerden] ten opzichte van de lijn van het hek van [appellant 1] . De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan onweersproken stellingen van de gebroeders [appellanten] . Met deze grief klagen de gebroeders [appellanten] ook over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het hoekje van het perceel 2417, dat door de westwaartse verplaatsing van de schutting van [geïntimeerden] ontoegankelijk is geworden.
Grief 6heeft de rechtbank de door de gebroeders [appellanten] in de procedure gebrachte tekeningen deels niet bij haar beoordeling betrokken, deels niet in onderling verband beschouwd en deels onjuist beoordeeld.
Grief 7klaagt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de uitrit. De tekeningen die de gebroeders [appellanten] als producties 20, 25 en 43a t/m 43d in de procedure voor de rechtbank hebben gebracht laten de verbreding van de uitweg zien ter hoogte van de uitrit. De gebroeders [appellanten] bieden op dit punt ook getuigenbewijs aan, waaronder van [appellant 1] , diens vrouw en [betrokkene 3] jr. Deze wijze van gebruik van de verbrede uitrit is beslissend voor de uitleg van de erfdienstbaarheid (artikel 5:73 lid 1 BW).
Grief 11klagen de gebroeders [appellanten] over het oordeel van de rechtbank over het hoekje van perceel 2417. Volgens hen volgt uit het feit dat het echtpaar [geïntimeerden] dat hoekje met de schutting van [geïntimeerden] heeft afgesloten per definitie dat het echtpaar de erfdienstbaarheid 1990b schendt. En ook hier geldt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het echtpaar [geïntimeerden] zijn schutting niet ten westen van de heg van [betrokkene 3] heeft laten plaatsen. Ten slotte heeft de rechtbank de verklaring van de hovenier en de door de gebroeders [appellanten] overgelegde foto’s van het betrokken deel van de uitweg onjuist uitgelegd, onder andere door de relevantie van het markeringspunt tussen de percelen 384, 4928 en 523 te negeren.
over een strook grond, zoals ter plaatse is aangeduid”, met de toevoeging dat de uitweg “
zal mogen worden gebruikt niet alleen als voetpad voor mens en dier, doch tevens als rijweg voor wagens, auto’s, landbouwmachines, graafwerktuigen, motoren, rijwielen en alle andere vervoermiddelen in de ruimste zin des woords”. De akte 1990 herhaalt woordelijk de erfdienstbaarheid 1979 en geeft verder geen uitdrukkelijke aanwijzingen over de loop en de breedte van de erfdienstbaarheden. Net als de rechtbank gaat het hof er daarom van uit dat de opstellers van de akte 1990 daarvoor hebben willen aansluiten bij de loop en breedte van de erfdienstbaarheid 1979. Geen van de partijen heeft het standpunt ingenomen dat de aktes 1979 en 1990 geen duidelijke regeling bevatten voor de breedte en de loop van de erfdienstbaarheden 1979 en 1990. Die regeling is ook duidelijk, zij het moeilijk te reconstrueren, namelijk:
- De
- Productie 42 van de gebroeders [appellanten]: Deze productie is een kadastrale kaart waarop de scheidsloot is ingetekend, met aan weerszijden een pad. De scheidsloot lijkt op die tekening geheel op perceel 4928 te liggen. Het westelijke pad loopt precies langs het woonhuis nr. 49 en het oostelijke pad loopt deels door het woonhuis nr. 47 heen. In een afwijkend lettertype zijn op deze kaart de woorden “oude situatie”, “sloot” en (twee keer) “uitpad” aangebracht. Volgens de gebroeders [appellanten] volgt uit de schaal onderaan de tekening dat de scheidsloot 4 meter breed was en dat de twee uitpaden ieder 3,25 meter breed waren. In de akte waarmee zij deze kaart in de procedure voor de rechtbank hebben gebracht [4] hebben de gebroeders [appellanten] niet toegelicht hoe deze tekening tot stand is gekomen. Het echtpaar [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat het hier gaat om een door de gebroeders [appellanten] zelf gemaakte tekening, waaraan geen bewijskracht toekomt, en de gebroeders [appellanten] hebben dat niet weersproken. Die tekening is ook in tegenspraak met hun eigen stellingen, aangezien zij steeds hebben aangevoerd dat de scheidsloot precies op de erfgrens lag en dat daarom de uitweg voor de helft op perceel 4928 en voor de helft op perceel 384 was aangelegd. Het hof kan daarom ook aan deze kaart geen gegevens ontlenen over hoe de uitweg in 1979 ter plaatse was aangeduid.
De kaart 1990(
productie 9van de gebroeders [appellanten] in eerste aanleg): Deze kaart, die hoort bij de akte 1990, zegt niets over de breedte van de uitweg in 1979.
De huidige kadastrale kaart(
productie 20van de gebroeders [appellanten] in eerste aanleg): Hetzelfde geldt voor de huidige kadastrale kaart.
De kaart 1981(
productie 25van de gebroeders [appellanten] in eerste aanleg): De gebroeders [appellanten] hebben in de akte waarmee zij deze kaart in de procedure voor de rechtbank hebben gebracht [5] alleen de inhoud van de toelichting bij deze kaart herhaald, zonder te verduidelijken hoe zij tot stand is gekomen. Uit de datum van 12 mei 1981 en uit de vermelding dat een strook tuin van “ongeveer 241 c.a.” van wat nu perceel 4928 is aan de heer [betrokkene 3] moet worden verhuurd zou kunnen worden afgeleid dat dit de kaart is, waarvan sprake is in de overeenkomst van 25 mei 1981 waarbij [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] heeft verhuurd “
een perceel pad, thans in gebruik als siertuin, ter grootte van ± 241 centiaren, gelegen aan de [adres 2] ,[perceel voorheen 4652]
gedeeltelijk, zoals is aangegeven op bijgaande kaart” (zie hiervoor onder 2.10). Ook dan kan uit deze kaart echter niet worden afgeleid hoe de uitweg twee jaar eerder, in 1979, ter plaatse was aangeduid. Over een pad is onderaan deze kaart wel opgemerkt dat het 1.5 meter over de eigendom van de heer [appellanten] en 1.5 meter over de eigendom van [betrokkene 1] loopt (zie hiervoor ook 2.11). Dat wijst op een pad van drie meter breed.
Grief 8klagen de gebroeders [appellanten] over het oordeel van de rechtbank over het beroep van [appellant 2] op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring. Volgens hen heeft de rechtbank een te strenge maatstaf gehanteerd voor het onafgebroken bezit van de erfdienstbaarheid dat voor dat ontstaan is vereist, door te verlangen dat [appellant 2] of een van zijn rechtsvoorgangers de wil heeft geuit een bevoegdheid als gerechtigde van de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Volgens hen kan bezit ook voortvloeien uit het voortdurende gebruik van de uitweg door [appellant 2] .
Grief 9een beroep op het recht van buurweg, zoals geregeld in artikel 719 (oud) BW. Volgens deze bepaling, waarvan de daaruit voortvloeiende rechten en plichten krachtens artikel 160 Overgangswet nieuw BW nog steeds gelden voor buurwegen die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van het nieuw BW op 1 januari 1992, kunnen onder andere wegen die aan verscheidene buren gemeen zijn en die hun tot uitweg dienen, niet anders dan met gezamenlijke toestemming van deze buren worden verlegd, vernietigd of tot een andere gebruik worden gebezigd, dan waartoe zij waren bestemd. Tientallen jaren hebben [appellant 2] en zijn voorgangers als eigenaar van perceel 523 en [appellant 1] en zijn voorgangers als eigenaar van perceel 4929 op een bepaalde wijze gebruik gemaakt van de uitweg om vanaf de openbare weg naar die percelen te komen en omgekeerd. Het echtpaar [geïntimeerden] heeft deze buurweg zonder toestemming van de gebroeders [appellanten] verlegd door zijn schutting ten westen van de heg van [betrokkene 3] te laten aanleggen, de verbreding ter hoogte van de uitrit te verwijderen en het hoekje van perceel 2417 niet vrij te houden, aldus de gebroeders [appellanten] in (hun toelichting op) deze grief.
Grief 10een veeggrief waar geen zelfstandige betekenis aan toekomt naast de overige, hiervoor beoordeelde grieven. Bij deze uitkomst hoort dat het hof de gebroeders [appellanten] zal veroordelen in de kosten van dit hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad zoals het echtpaar [geïntimeerden] heeft geconcludeerd.
6.De beslissing
- veroordeelt de gebroeders [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op vandaag aan de zijde van het echtpaar [geïntimeerden] vastgesteld op € 324,- aan griffierechten en € 1.671,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.