ECLI:NL:GHDHA:2023:1436

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/01226
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente over proceskosten en griffierecht; niet-ontvankelijk hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de Heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding en proceskosten. De belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten en het griffierecht, maar het Hof heeft geoordeeld dat de vergoedingen tijdig zijn betaald en dat er geen wettelijke rente verschuldigd is. Het Hof heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende geen belang meer had bij zijn stelling dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing over de wettelijke rente had genomen. De uitspraak van de Rechtbank is daarmee bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/01226

Uitspraak van 19 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 14 oktober 2022, nummer ROT 21/1129.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 67,00, bestaande uit € 2,50 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en bij gelijktijdig opgelegde beschikking het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 200,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 300,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- gelast dat verweerder de helft van het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,50;
- gelast dat de Staat der Nederlanden de helft van het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136.
1.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft op 18 april 2023 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.2.
De Heffingsambtenaar heeft op 19 juni 2023 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 21 juni 2023. Partijen hebben deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 3 mei 2020 stond de auto met het kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
Nadat de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond heeft verklaard, heeft belanghebbende op 26 februari 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

III. Petitum
Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw rechtbank:
- (…)
- te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en de proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van algehele voldoening.”
2.2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2022 de Rechtbank verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In dit dossier is de redelijke termijn inmiddels overschreden. Dit maakt dat de Staat der Nederlanden hiervoor in deze procedure aansprakelijk is.[3] Derhalve verzoekt belanghebbende uw rechtbank bijkomend om;
a. vast te stellen dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM is geschonden;
b. de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen tot het aan [belanghebbende] voldoen van een immateriële schadevergoeding;
c. een tegemoetkoming in de kosten voor dit verzoekschrift (verzoek tot schadevergoeding 8:88/89 Awb).
[3] HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.14.2 alsmede het dictum.”
2.2.3.
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Rechter: [de gemachtigde van belanghebbende], er is geparkeerd in strijd met een wettelijk voorschrift, stelt u?
[Belanghebbende]: Ook in deze zaak trekken wij de beroepsgrond inhoudelijk in. Alleen het verzoek ten aanzien van de redelijke termijn wordt gehandhaafd.”
2.2.4.
De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. Ook heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden, ieder voor de helft, veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het betaalde griffierecht (zie 1.3).
2.3.1.
In het hogerberoepschrift van 15 november 2022 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

III. Petitum
Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw Hof:
- (…)
- te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en de proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van algehele voldoening.”
2.3.2.
In het nader stuk van 18 april 2023 van de Heffingsambtenaar is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In dit kader vermelden wij dat de uitspraak door de rechtbank is gedaan op 14 oktober 2022. De betaling van €604,- (bestaande uit €200,- aan immateriële schadevergoeding, €379,50 aan proceskosten en het griffierecht ad €24,50) is op 3 november 2022 uitbetaald aan de gemachtigde. Gemachtigde heeft dit tevens bevestigd via de e-mail (zie bijlage).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Belang
1. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond tegen het bestreden besluit niet langer gehandhaafd. Voorts heeft eiser de rechtbank gevraagd om verweerder te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser inhoudelijk geen belang meer heeft bij de voortzetting van het beroep nu hij zijn beroepsgrond ook eerder had kunnen intrekken. De rechtbank gaat voorbij aan deze stelling, omdat voor eiser een belang is gelegen in het verkrijgen van een oordeel over zijn verzoek tot schadevergoeding. Bovendien heeft eiser toegelicht dat pas na het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1127) over het bevestigen van een elektrische auto aan een laadpaal terwijl deze niet aan het opladen is, duidelijk is geworden dat de beroepsgrond van eiser niet langer haalbaar is.
Redelijke termijn
3. De rechtbank zal het beroep van eiser behandelen als een verzoek om schadevergoeding.
3.1.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat door verweerder het bezwaarschrift is ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn hier niet aan de orde.
3.2.
Het bezwaarschrift is op 20 mei 2020 ontvangen, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 14 oktober 2022. Dit betekend dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer vijf maanden. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, komt dat neer op een schadevergoeding van € 500,-. Het bestreden besluit dateert van 29 januari 2021. Dat is ongeveer acht maanden na ontvangst van het bezwaarschrift en daarmee een overschrijding van ongeveer twee maanden. Dit maakt dat de overschrijding voor 2/5 deel (€ 200,-) aan verweerder is toe te rekenen en voor 3/5 (€ 300,-) aan de staat.
3.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat in het nadeel van eiser rekening dient te worden gehouden met zijn verzoek om uitstel voor de behandeling van de zaak op de zitting van 6 juli 2022. Ook indien geen uitstel zou zijn gevraagd en de zaak op deze zittingsdatum zou zijn behandeld, zou sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn van twee maanden hetgeen neer zou komen op een schadevergoeding van € 500,-. Het verzoek om uitstel is dus niet van invloed geweest op de hoogte van de schadevergoeding en ook niet op de verdeling van deze vergoeding tussen verweerder en de Staat.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
4. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Daarnaast heeft eiser recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
4.1.
De vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moet deels plaatsvinden door verweerder en deels door de Staat. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.2.
Eiser heeft verder verzocht om een tegemoetkoming in de kosten voor het verzoekschrift waarin word verzocht om een immateriële schadevergoeding. Dit verzoek wordt door de rechtbank afgewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat voor een verzoek om immateriële schadevergoeding geen (afzonderlijk) verzoekschrift is vereist. Het enkel benoemen van het verzoek is voldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in een geval als dit, waarin een verzoek om immateriële schade wordt gevraagd in een beroep tegen het materiële geschil, er geen afzonderlijke proceshandelingen vereist zijn om het beoogde doel (de toekenning van de schadevergoeding) te bereiken.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht in hoger beroep. Indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald, dient door de Heffingsambtenaar wettelijke rente te worden vergoed.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte in haar uitspraak geen beslissing over de wettelijke rente heeft opgenomen. Volgens belanghebbende dient de Heffingsambtenaar te worden veroordeeld in de vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
5.1.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van wettelijke rente omdat hij op 3 november 2022 een bedrag van in totaal € 604 (€ 200 plus € 379,50 plus € 24,50) aan de gemachtigde van belanghebbende heeft betaald. De Rechtbank heeft op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan en er is derhalve binnen vier weken betaald, aldus de Heffingsambtenaar.
5.2.
De Hoge Raad heeft op 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49) met betrekking tot de wettelijke rente het volgende geoordeeld:
“2.2.2. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet als uitgangspunt worden gehanteerd dat de uiterste datum waarop de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling tot vergoeding van deze schade is opgenomen, is gedaan. Pas als de vergoeding op die uiterste datum niet is betaald, raakt de schuldenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. Zie voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315.
Opmerking verdient dat dit uitgangspunt evenzeer geldt indien de rechter vaststelt dat in een vorige fase van het geding ten onrechte niet een schadevergoeding als hiervoor bedoeld, is vastgesteld, en die rechter deze vergoeding alsnog toekent. Dan gaat de wettelijke rente dus niet eerder lopen dan vier weken nadat die rechter alsnog een veroordeling in zijn uitspraak heeft opgenomen.
2.2.3.
Anders dan het middel kennelijk veronderstelt, behoefde de Rechtbank in haar uitspraak niet een beslissing over de wettelijke rente op te nemen. Belanghebbende had immers voor de Rechtbank geen aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente. Slechts indien de belanghebbende daarop wel aanspraak maakt, dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van immateriële schade vaststelt, te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging.
Het voorgaande neemt niet weg dat de verschuldigdheid van wettelijke rente en de verplichting om die rente te vergoeden - ongeacht of de betaling van die rente bij de rechter is gevorderd - rechtstreeks voortvloeien uit a) de wet (artikel 6:119 BW), b) de vaststelling door de rechter van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade in verband met het tijdsverloop, en c) het niet tijdig betalen. Het Hof is daarom terecht ervan uitgegaan dat de wettelijke rente over die schadevergoeding is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan.
2.2.4.
Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) of (proces)kosten (artikel 8:75 Awb) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Hetgeen hiervoor in 2.2.3 is geoordeeld, geldt dus ook voor wettelijke rente over veroordelingen tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.”
5.3.1.
Uit het beroepschrift volgt dat belanghebbende aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente door de Heffingsambtenaar over de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht. De Rechtbank heeft ten onrechte geen beslissing genomen op dit verzoek. Anders dan belanghebbende bepleit, leidt dit echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
5.3.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018 dienen de vergoedingen van proceskosten en griffierecht binnen een termijn van vier weken na de datum waarop de uitspraak van de Rechtbank is gedaan (14 oktober 2022), te worden voldaan. Pas als deze vergoedingen op die uiterste datum niet zijn betaald, raakt de Heffingsambtenaar in verzuim en gaat de wettelijke rente lopen vanaf de dag na die uiterste datum. Op basis van hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd en overgelegd acht het Hof aannemelijk dat de vergoedingen op 3 november 2022 zijn betaald. Dat betekent dat de vergoedingen tijdig zijn betaald en de Heffingsambtenaar geen wettelijke rente is verschuldigd. Het Hof concludeert daarom dat belanghebbende in hoger beroep geen belang heeft bij zijn stelling. [1]
5.4.
Gelet op hetgeen onder 5.3.2 is overwogen zal het Hof het hoger beroep nietontvankelijk verklaren. [2]

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 19 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.In een tegenovergesteld geval: HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:651, BNB 2023/81.
2.Vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:331, BNB 2023/62.