2.5.Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn de naheffingsaanslagen 2015 (met dagtekening 30 november 2020) en 2016 (met dagtekening 27 februari 2021) opgelegd.
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
11. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat niet in geschil is dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. De rechtbank sluit zich daarbij aan omdat de onjuistheid van de aangiften ook volgt uit de door eiser zelf, op grond van het RDW-overzicht, bepleite bedragen aan verschuldigde omzetbelasting voor 2015 en 2016, te weten € 3.141 respectievelijk € 1.666. Deze bedragen zijn op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd ook aanzienlijk hoger dan wat eiser op zijn aangiften heeft voldaan.
12. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft daartoe een theoretische omzetberekening gemaakt. Uit het controlerapport volgt dat verweerder de omzetcorrecties die ten grondslag liggen aan de naheffingsaanslagen, heeft gebaseerd op aansluitingsverschillen tussen de vastleggingen en de jaarrekening, geconstateerde niet-geboekte ontvangsten, negatieve kasboeksaldi en het resultaat van de vermogensvergelijking. De correcties berusten aldus op een redelijke schatting.
13. Het door eiser overgelegde RDW-overzicht leidt niet tot een ander oordeel. Dat eiser in auto’s handelde, betekent namelijk niet dat hij zijn omzet uitsluitend heeft behaald uit bij de RDW geregistreerde autoverkopen. Verweerder heeft terecht gesteld dat de in het controlerapport vervatte bevindingen erop duiden dat de omzet van eiser (aanzienlijk) groter is geweest dan uit de door eiser genoemde autoverkopen blijkt en dat eiser mogelijk ook uit andere activiteiten, al dan niet in het kader van de autohandel, omzet heeft behaald. De enkele stelling van eiser dat dit niet blijkt uit zijn administratie doet daar niet aan af mede gezien het feit dat die administratie, zoals ook eiser heeft erkend, zeer gebrekkig was.
14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is de rechtbank niet gebleken.
15. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Awr de vergrijpboetes opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet. Verweerder stelt dat het aan opzet van eiser te wijten is dat belasting die op aangifte moet worden voldaan, (gedeeltelijk) niet is betaald. De bewijslast dat sprake is van opzet als bedoeld in artikel 67f van de Awr rust op verweerder. Verweerder dient te doen blijken dat aan eiser ten tijde van de voldoening op aangifte dan wel het indienen van nihilaangiften opzet of grove schuld kan worden verweten.[1] Verweerder heeft niet per aangifte/voldoening geconcretiseerd dat sprake is van opzet maar zich slechts gebaseerd op het op jaarbasis betaalde bedrag. Verweerder heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de verschillende aangiften zijn samengesteld.
16. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).[2] Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.[3] Dat de ten onrechte niet betaalde omzetbelasting zowel absoluut als relatief omvangrijk is, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat eiser met opzet heeft gehandeld. Ook niet indien stelselmatig en langdurig te weinig belasting op aangifte zou zijn voldaan. Dat eiser zich ervan bewust had moeten zijn dat zijn betalingen op aangiften onjuist waren, is evenmin voldoende om hem de voor opzet vereiste bewustheid te verwijten.[4]
17. Gezien de hiervoor aangehaalde jurisprudentie is verweerder niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten dat op de aangiften te weinig belasting is voldaan. Dat de administratie van eiser ernstige tekortkomingen kent en eiser met zijn verwijzing naar het RDW-overzicht heeft erkend dat hij in totaal meer omzet heeft gerealiseerd dan in zijn aangiften is aangegeven, is daarvoor onvoldoende omdat dit op zichzelf niet kan worden gekoppeld aan de verschillende aangiften. Verweerder heeft zich niet subsidiair op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Dat betekent dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard voor zover ze zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen en gegrond voor zover ze zijn gericht tegen de boetebeschikkingen.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een kostenvergoeding voor bezwaar is geen aanleiding omdat eiser in de bezwaarfase niet om een kostenvergoeding heeft verzocht.
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen