ECLI:NL:GHDHA:2024:1641

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/264 en BK-23/265
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot extra leeftijdskorting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende is voldaan voor twee voertuigen. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2023 hoger beroep ingesteld. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. In hoger beroep heeft belanghebbende onder andere aanspraak gemaakt op extra leeftijdskorting voor auto II, een Mercedes-Benz S-klasse, en een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank de belasting op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen recht bestaat op extra leeftijdskorting, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een waardedaling van het voertuig. Ook de verzoeken om een hogere schadevergoeding en een integrale proceskostenvergoeding zijn afgewezen. Het Hof heeft bevestigd dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat er geen verplichting bestaat om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De uitspraak van de Rechtbank is derhalve bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-23/264 en BK-23/265

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2023, nummers SGR 21/4243 en SGR 21/4367.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft voor twee auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 700;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 300;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
  • draagt verweerder op van het door eiseres betaalde griffierecht een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat op van het door eiseres betaalde griffierecht een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.003 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz CLA (auto I). Belanghebbende heeft de aangifte gedaan op basis van de XRAY-koerslijst voor een auto zonder verhuurverleden (niet ex-rental). De datum van eerste toelating van auto I is 24 februari 2020. Volgens de aangifte bedraagt de CO2-uitstoot van deze auto op basis van de WLTP-meetmethode 140 gram per kilometer.
2.2.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 6.996 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz S-klasse (auto II). Belanghebbende heeft deze aangifte gedaan op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. De datum van eerste toelating van auto II is 9 januari 2014.
2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar (bezwaar I) dat ziet op de voldoening op aangifte ter zake van auto I afgewezen. Het bezwaar (bezwaar II) dat ziet op de voldoening op aangifte ter zake van auto II is gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is het bedrag aan bpm verminderd en is een teruggaaf van € 1.194 verleend, omdat het lagere tarief voor 2013 mocht worden toegepast. Ter zake van het bezwaar van auto II heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 23 maart 2021 uitgenodigd voor het hoorgesprek op 2 april 2021. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VIN-nummers van auto’s I en II vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde en [A] daar zijn verschenen. Bij het hoorverslag is een lijst gevoegd met daarop alle zaken die tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VIN-nummers van auto’s I en II vermeld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2021 eiseres uitgenodigd voor het hoorgesprek op 2 april 2021. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VIN-nummers van de auto’s I en II vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde en [A] daar zijn verschenen. Bij het hoorverslag is een lijst gevoegd met daarop alle zaken die tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VIN-nummers van de auto’s I en II vermeld. Dat volgens de conclusie van het beroepschrift de hoorplicht is geschonden, vindt dus geen steun in de feiten.
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017[1], 17 januari 2020[2] en 15 juli 2022
[3], volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
6. Eiseres stelt dat uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode en dat zij daarom voor auto I teveel Bpm heeft voldaan. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres dat echter niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto. Eiseres heeft verder geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling dat zij is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangifte is vermeld.
7. Eiseres stelt verder dat de Bpm op auto II in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4] treft die stelling geen doel.
8. Ook het feit dat voor auto I de volgens de aangifte verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor een niet-rental voertuig, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[5] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat auto I een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[6]
9. In de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2021 is opgenomen dat eiseres een teruggaaf ontvangt van € 1.194 en dat voor de teruggaaf met rentevergoeding een aparte kennisgeving wordt gestuurd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat 4% ofwel € 17 rente is vergoed over de periode van 1 april 2021 tot 6 augustus 2021. De rechtbank stelt vast dat de genoemde kennisgeving niet door verweerder is overgelegd, maar ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerder over de hoogte van het vergoede rentebedrag en het tijdvak waarover dit bedrag is berekend. De rentevergoeding is aldus bepaald met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het door verweerder gehanteerde percentage van 4% is hoger dan de bancaire rente op consumptief krediet in betreffende periode zodat dit passend en in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel geacht moet worden.[7] Voor zover aanspraak bestaat op een rentevergoeding over een langer tijdvak dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiseres zich op voet van artikel 28c van de Invorderingswet te wenden tot de ontvanger. Zo een dergelijk verzoek is gedaan, ligt het in onderhavige procedure niet voor.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden.[8] De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2023. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat de beroepsgronden in beide zaken niet identiek zijn, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
12. De rechtbank gaat voor de aanvang van de redelijke termijn uit van de datum van ontvangst van bezwaar II, ofwel 14 april 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 8 juni 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2023 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en 11 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan is € 700 aan de bezwaarfase toegerekend en € 300 aan de beroepsfase.
13. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 0,5 en factor 1 omdat sprake is van minder dan 4 samenhangende zaken). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht. De proceskosten dienen voor de helft door verweerder en voor de helft door de Staat te worden vergoed.
14. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding verweerder en de Staat ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[9] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
15. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De rechtbank is daartoe ook niet verplicht.
[5] ECLI:EU:C:2013:857
[8] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2
[9] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of:
  • belanghebbende recht heeft op extra leeftijdskorting op basis van het Kaderbesluit ter zake van auto II en of belanghebbende derhalve recht heeft op een passende rentevergoeding;
  • belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding ter zake van de teruggaaf van € 1.194 bij uitspraak op bezwaar voor auto II;
  • belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding wegens de in strijd met het Unierecht geheven belasting;
  • belanghebbende recht heeft op een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen;
  • belanghebbende recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding;
  • het Hof verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU);
  • de Rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot toekenning van de extra leeftijdskorting voor auto II, tot toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaven van bpm en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, een hoger bedrag aan immateriële schade, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Extra leeftijdskorting
5.1.1.
Belanghebbende maakt in hoger beroep aanspraak op extra leeftijdskorting voor auto II. Belanghebbende beroept zich op de paragrafen 6.1 en 6.2 van het Kaderbesluit bpm (besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269). In paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm is goedgekeurd dat met een periode van vijf werkdagen gelegen tussen het moment van aangifte doen en de tenaamstelling rekening mag worden gehouden bij de berekening van de leeftijdskorting. In paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit bpm is een praktische werkwijze opgenomen voor de berekening van de extra leeftijdskorting.
5.1.2.
Belanghebbende leidt uit de combinatie van de paragrafen af dat indien meer dan vijf werkdagen zijn verstreken tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling, recht bestaat op extra leeftijdskorting. Het Hof volgt deze conclusie niet. Uit de tweede alinea van paragraaf 6.2 volgt dat op de datum van tenaamstelling moet worden bepaald of sprake is van een waardedaling ten opzichte van de datum van de aangifte. De belastingplichtige die gebruik maakt van de tabel kan dit eenvoudig controleren door te berekenen of een extra maand is verstreken ten opzichte van de datum van eerste toelating van het voertuig. De belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van een taxatierapport of een koerslijst kan de extra waardedaling aannemelijk maken met een nieuw rapport of een nieuwe koerslijst. De belastingplichtige die dit niet wil of kan, kan de extra leeftijdskorting berekenen met behulp van de tabel. De extra leeftijdskorting bedraagt dan de extra tabeltijd x de herrekende bruto bpm, waarbij slechts sprake is van extra tabeltijd als een maand (of meer maanden) extra is (zijn) verstreken sinds de datum eerste toelating. Deze praktische werkwijze houdt niet in – en kan evenmin zo worden gelezen – dat na het verstrijken van vijf werkdagen altijd recht bestaat op extra leeftijdskorting. De voorwaarde is immers dat sprake is van een waardedaling van het voertuig.
5.1.3.
Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar andere zaken een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof weersproken dat het Kaderbesluit wordt toegepast zoals dat door de gemachtigde van belanghebbende wordt begrepen. Er is dan ook geen sprake van aanvullend, begunstigend beleid waarop belanghebbende een beroep zou kunnen doen.
5.1.4.
De conclusie luidt dat belanghebbende geen recht heeft op extra leeftijdskorting.
Hoogte verschuldigde bpm
5.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om over de overigens over de hoogte van de verschuldigde bpm aangevoerde grieven anders te oordelen dan de Rechtbank heeft gedaan. In de uitspraak op bezwaar is de verschuldigde bpm op het juiste bedrag vastgesteld.
Rentevergoeding
5.3.
Voor een vergoeding van rente over de verleende teruggaaf dient belanghebbende zich tot de ontvanger te wenden (artikel 28c Invorderingswet 1990). Deze keuze van de wetgever is niet in strijd met het Unierecht (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:583, en 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, BNB 2017/99).
Schadevergoeding
5.4.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006,
ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
Griffierecht
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.5.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.5.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.5.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskostenvergoeding
5.6.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht. Het Hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Unierecht
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.7.2.
5.7.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.7.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Overige geschilpunten
5.8.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling. Of de betaling al dan niet tijdig is geschied, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.9.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is, zoals de gemachtigde heeft erkend, niet van belang voor dit hoger beroep.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.