Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2021 eiseres uitgenodigd voor het hoorgesprek op 2 april 2021. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VIN-nummers van de auto’s I en II vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde en [A] daar zijn verschenen. Bij het hoorverslag is een lijst gevoegd met daarop alle zaken die tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VIN-nummers van de auto’s I en II vermeld. Dat volgens de conclusie van het beroepschrift de hoorplicht is geschonden, vindt dus geen steun in de feiten.
5. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017[1], 17 januari 2020[2] en 15 juli 2022
[3], volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
6. Eiseres stelt dat uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode en dat zij daarom voor auto I teveel Bpm heeft voldaan. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres dat echter niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto. Eiseres heeft verder geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling dat zij is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangifte is vermeld.
7. Eiseres stelt verder dat de Bpm op auto II in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[4] treft die stelling geen doel.
8. Ook het feit dat voor auto I de volgens de aangifte verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor een niet-rental voertuig, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[5] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat auto I een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[6]
9. In de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2021 is opgenomen dat eiseres een teruggaaf ontvangt van € 1.194 en dat voor de teruggaaf met rentevergoeding een aparte kennisgeving wordt gestuurd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat 4% ofwel € 17 rente is vergoed over de periode van 1 april 2021 tot 6 augustus 2021. De rechtbank stelt vast dat de genoemde kennisgeving niet door verweerder is overgelegd, maar ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerder over de hoogte van het vergoede rentebedrag en het tijdvak waarover dit bedrag is berekend. De rentevergoeding is aldus bepaald met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Het door verweerder gehanteerde percentage van 4% is hoger dan de bancaire rente op consumptief krediet in betreffende periode zodat dit passend en in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel geacht moet worden.[7] Voor zover aanspraak bestaat op een rentevergoeding over een langer tijdvak dan voortvloeit uit hoofdstuk VA van de Awr, dient eiseres zich op voet van artikel 28c van de Invorderingswet te wenden tot de ontvanger. Zo een dergelijk verzoek is gedaan, ligt het in onderhavige procedure niet voor.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden.[8] De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2023. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat de beroepsgronden in beide zaken niet identiek zijn, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
12. De rechtbank gaat voor de aanvang van de redelijke termijn uit van de datum van ontvangst van bezwaar II, ofwel 14 april 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 8 juni 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2023 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en 11 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan is € 700 aan de bezwaarfase toegerekend en € 300 aan de beroepsfase.
13. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 0,5 en factor 1 omdat sprake is van minder dan 4 samenhangende zaken). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht. De proceskosten dienen voor de helft door verweerder en voor de helft door de Staat te worden vergoed.
14. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding verweerder en de Staat ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[9] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
15. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De rechtbank is daartoe ook niet verplicht.