ECLI:NL:GHDHA:2024:1775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/664 tot en met BK-23/667
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting gemeente Rotterdam met terugwijzing naar de Rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor het niet betalen van parkeerbelasting op verschillende data in 2021. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Heffingsambtenaar heeft de bezwaren afgewezen. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende is in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de Rechtbank niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte bij haar uitspraak over de eerste twee naheffingsaanslagen, waardoor de uitspraak op dat punt vernietigd wordt en de zaken worden terugverwezen naar de Rechtbank voor herbeoordeling. Voor de andere twee naheffingsaanslagen heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, omdat belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad door de late indiening van stukken door de Heffingsambtenaar. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op uitnodigingen voor hoorzittingen. De uitspraak van het Hof is op 10 juli 2024 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/664 tot en met BK-23/667

Uitspraak van 10 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.J.J.G. Fernandes)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 16 mei 2023, nummers ROT 21/5988, ROT 21/5989, ROT 22/973 en ROT 22/974.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd ter zake van het parkeren van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig):
  • op 5 april 2021 aan de [straat 1] te [woonplaats] , gedagtekend 21 april 2021 ten bedrage van € 67,06, bestaande uit € 1,76 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffing (naheffingsaanslag 1; ROT 21/5989);
  • op 18 april 2021 aan de [straat 2] te [woonplaats] , gedagtekend 7 mei 2021 ten bedrage van € 67,06, bestaande uit € 1,76 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffing (naheffingsaanslag 2; ROT 21/5988);
  • op 19 augustus 2021 aan de [straat 1] te [woonplaats] , gedagtekend 1 september 2021 ten bedrage van € 69,50, bestaande uit € 4,20 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffing (naheffingsaanslag 3; ROT 22/973);
  • op 20 augustus 2021 aan de [straat 1] te [woonplaats] , gedagtekend 4 september 2021 ten bedrage van € 67,06, bestaande uit € 1,76 parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten van de naheffing (naheffingsaanslag 4; ROT 22/974).
1.2.
Belanghebbende heeft bij afzonderlijke bezwaarschriften bezwaar tegen de naheffingsaanslagen gemaakt. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en zijn verzoeken om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 17 mei 2024 een nader stuk ingekomen en zijn op 18 mei 2024 producties ingediend die behoren bij dit nadere stuk.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2024. Belanghebbende, die door de griffier bij digitaal verzonden bericht is uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van 29 mei 2024 om 10.00 uur, heeft het Hof bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Van de zijde van de Heffingsambtenaar is op 21 juni 2024 een bericht ingekomen nadat hij ter zitting van het Hof in de gelegenheid is gesteld alsnog, binnen een daartoe gestelde termijn, een tweetal door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende gezonden brieven te reproduceren. Uit dit bericht volgt dat de Heffingsambtenaar deze brieven niet kan reproduceren. Een afschrift van dit bericht is aan belanghebbende gezonden.

Feiten

Naheffingsaanslagen 1 en 2
2.1.
Op 5 april 2021 om 15:06 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat 1] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan (naheffingsaanslag 1).
2.2.
Op 18 april 2021 om 14:36 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat 2] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan (naheffingsaanslag 2).
2.3.
Belanghebbende heeft bij brieven van respectievelijk 21 mei 2021 en 4 juni 2021 pro forma bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen “wegens het beweerdelijk geen of te weinig betalen van parkeerbelasting”. Daarbij heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar gevraagd hem op de voet van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een nadere redelijke termijn te gunnen om de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Daarnaast heeft belanghebbende, onder meer, gevraagd om “afgifte [van,
Hof] op de zaak betrekking hebbende stukken” en om “bij gemachtigde” te worden gehoord.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 6 september 2021 van de Heffingsambtenaar gericht aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Wij hebben u bij brief van 26 juli 2021 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 23 augustus 2021.
Wij hebben op deze brief binnen de gestelde termijn geen reactie van u mogen vernemen. Wij hebben diverse malen uw voicemail ingesproken en een terugbelverzoek bij uw callcenter achter gelaten maar u heeft geen contact met ons gelegd.
Wij nodigen u nog eenmaal uit voor een hoorzitting op donderdag 23 september om 12:30 uur
Wij geven u nog eenmaal een termijn van 14 dagen om te reageren op de uitnodiging in deze brief om een hoorzitting te houden.
Mochten wij binnen 14 dagen niets vernomen hebben, dan gaan wij ervan uit dat u van een hoorzitting zult afzien.

Consequentie indien u niet binnen 14 dagen reageert

Indien u niet binnen 14 dagen reageert, zult u een uitspraak op bezwaar ontvangen zonder dat u gehoord zult worden.”
Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
2.5.
In de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslagen 1 en 2 van 19 oktober 2021 (besluit 1 en 2) heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen en het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
Naheffingsaanslagen 3 en 4
2.6.
Op 19 augustus 2021 om 20:15 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat 1] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan (naheffingsaanslag 3).
2.7.
Op 20 augustus 2021 om 11:36 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [straat 1] te [woonplaats] zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan (naheffingsaanslag 4).
2.8.
Belanghebbende heeft bij brieven van respectievelijk 29 september 2021 en 30 september 2021 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen “wegens het beweerdelijk geen of te weinig betalen van parkeerbelasting”. Daarbij heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar gevraagd hem op de voet van artikel 6:6 Awb een nadere redelijke termijn te gunnen om de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Daarnaast heeft belanghebbende, onder meer, gevraagd om “bij gemachtigde” te worden gehoord.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 15 oktober 2021 van de Heffingsambtenaar gericht aan de gemachtigde van belanghebbende. De inhoud van deze brief luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“U heeft per brieven van 29 en 30 september 2021 namens uw cliënt (…) twee bezwaarschriften ingediend tegen de hiernavolgende naheffingsaanslagen parkeerbelasting met vorderingsnummers […] en […] .
In de bezwaarschriften heeft u geen grondslag voor de bezwaren aangegeven.
In de bezwaarschriften heeft u aangegeven dat u gehoord wil worden. Daarbij wordt uw cliënt in de gelegenheid gesteld om eventueel zowel gronden alsook het bezwaar mondeling toe te lichten.
U maakt bezwaar met inachtneming van art. 7:2 Awb.
Hierbij nodig ik u en uw cliënt dan ook uit voor een telefonische hoorzitting op:
Datum: 29 oktober 2021
Tijd: 10:00 uur
Telefoonnummer: (telefoonnummer ambtenaar)
(…)
De hoorzitting zal maximaal 30 duren en daarbij zal aanwezig zijn Mw. (…).
Mocht u af willen zien van de hoorzitting vernemen wij dat graag schriftelijk van u doch uiterlijk 25 oktober 2021. En mocht u of uw cliënt verhinderd zijn dan kunt u dat uiterlijk 1 dag van tevoren melden door een e-mail te sturen naar (…)@rotterdam.nl.
Tot slot wil ik het belang dat uw cliënt ook aanwezig is bij de hoorzitting benaderukken. Gelet op de feiten en omstandigheden, is hij degene die de situaties het beste kan beschrijven.
(…)
Belanghebbende heeft niet op deze brief gereageerd.
2.10.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van een e-mailbericht gericht aan een emailadres van het kantoor van gemachtigde:
“Van: (naam ambtenaar)
Verzonden: vrijdag 29 oktober 2021 10:10
Aan: (e-mailadres kantoor gemachtigde)
Onderwerp: bezwaarschriften parkeerbelasting
Geachte heer Fernandes,
U heeft namens uw cliënt (…) een 2tal bezwaarschriften ingediend, door ons ontvangen op 4 oktober 2021.
U heeft hierbij geen gronden aangegeven en verzocht om de naderen gronden op termijn kenbaar te maken, wij hebben deze echter nog niet ontvangen en verzoeken u deze per omgaande aan ons kenbaar te maken.
Alle op zaak betrekking hebben stukken zijn reeds naar u verstuurd.
Indien u gronden voor de bezwaren niet kenbaar maakt worden de bezwaarschriften niet ontvankelijk verklaard.
Er op vertrouwende u voldoen de te hebben geïnformeerd.”
2.11.
Tot de gedingstukken behoort een brief van 23 november 2021 van de Heffingsambtenaar gericht aan de gemachtigde van belanghebbende:
“Wij hebben u bij brief van 15 oktober 2021 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting in het belang van uw cliënt (…).
Bij deze brief hebben wij u de stukken verstuurd betreffende het opleggen van de beide naheffingsaanslagen met aanslagnummers: […] en […] en u verzocht nadere gronden bekend te maken.
Wij hebben op deze brief binnen de gestelde termijn geen reactie van u mogen vernemen.
Ook op de terugbelverzoeken op 29 oktober 2021 bij uw secretariaat en de email van 29 oktober 2021 waarin wij u hebben verzocht om de naderen gronden op termijn kenbaar te maken hebben wij van u geen reactie ontvangen.
Wij nodigen u nog eenmaal uit voor een hoorzitting op 9 december om 09:00 uur via telefoonnummer (telefoonnummer ambtenaar).
Wij geven u nog eenmaal een termijn van 14 dagen om te reageren op de uitnodiging in deze brief om een hoorzitting te houden.
Mochten wij binnen 14 dagen niets vernomen hebben, dan gaan wij ervan uit dat u van een hoorzitting zult afzien.

Consequentie indien u niet binnen 14 dagen reageert

Indien u niet binnen 14 dagen reageert, zult u een uitspraak op bezwaar ontvangen zonder dat u gehoord zult worden.”
2.12.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende (verzonden per fax aan het faxnummer van de algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam en gericht aan de Directeur van Belastingen van de gemeente Rotterdam) van 7 december 2021, waarin hij op de brief van 23 november 2021 reageert:
“(…)
Ik stel vast dat u mij, anders dan u stelt in uw schrijven van 23 november 2021, niet overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een door u te stellen redelijke termijn de gronden van de bezwaren kenbaar te maken.
Uw uitnodiging voor een hoorzitting van 15 oktober 2021, alsmede uw rappel van 23 november 2021 dat hiernaar verwijst, zijn, gelet op het vorengaande reeds prematuur te achten, maar voldoen ook overigens niet aan de vereisten van artikel 7:2 van de Awb.
Ik merk volledigheidshalve nog op dat de terugbelverzoeken en een e-mailbericht waarover u spreekt mij hebben niet hebben bereikt. Ik wijs u erop dat mijn rechtspraktijk niet beschikt over een (telefonisch bereikbaar) secretariaat, alsook dat namens bezwaarde geen mededeling ex artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is gedaan ten aanzien van de bereikbaarheid van bezwaarde (of gemachtigde) per e-mail.
Ik vertrouw erop dat u, gewezen op het vorengaande, de behandeling van de bezwaren met inachtneming van de toepasselijke wettelijke voorschriften zult voortzetten.
Bezwaarde doet uitdrukkelijk geen afstand van het recht om (bij gemachtigde) op het bezwaar te worden gehoord, noch van enige andere rechten of weren.”
2.13.
In de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslagen 3 en 4 van 17 januari 2022 (besluit 3 en 4) heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen en zijn verzoeken om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5.1. In geschil is of verweerder eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden in bezwaar aan te vullen. Ook is in geschil of de hoorplicht door verweerder is geschonden.
Eiser voert in alle vier zaken nagenoeg dezelfde gronden aan. Verweerder beantwoordt deze gronden op vergelijkbare wijze.
Gelet hierop zal de rechtbank deze zaken gezamenlijk behandelen en beoordelen.
5.2.
Er bestaat geen geschil over dat aan de [straat 1] en de [straat 2] een betaald parkeerregime gold en dat eiser op de verschillende data genoemd in de naheffingsaanslagen geen parkeerbelasting heeft betaald.
Tijdigheid op de zaak betrekking hebbende stukken en verweerschriften
6.1.
Eiser voert aan dat verweerder te kort voor de zitting de verweerschriften heeft doen toekomen. In verband met de goede procesorde zou de rechtbank de verweerschriften daarom buiten beschouwing moeten laten.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb opgenomen termijn voor het kunnen indienen van stukken tot tien dagen voor de zitting is bedoeld om een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Partijen moeten over en weer in staat zijn om gemotiveerd te kunnen reageren op stukken van elkaar. Van stukken die voorafgaande aan en na afloop van die termijn worden ingediend moet per geval worden bekeken of de indiening voldoet aan de eisen van een goede procesorde.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de verweerschriften kunnen worden betrokken bij de procedure. De rechtbank stelt vast dat de verweerschriften ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 op 28 maart 2023 door de rechtbank zijn ontvangen. Op 31 maart 2023 zijn de verweerschriften met betrekking tot de bestreden besluiten 3 en 4 bij de rechtbank binnengekomen. De rechtbank heeft geconstateerd dat alle verweerschriften naar eiser zijn doorgezonden. Daarmee heeft verweerder de tien dagen termijn van artikel 8:58 van de Awb in acht genomen.
Hoewel het de voorkeur verdient dat stukken als een verweerschrift langer voor de zitting worden ingediend, is de datum van indiening niet zo kort voor de zitting, dat de voorbereiding van de zitting door de gemachtigde van eiser er ernstig door is gehinderd of zelfs onmogelijk is, waardoor eiser in zijn procesbelang is geschaad. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder in de verweerschriften over bestreden besluit 1 en 2 niet inhoudelijk op de gronden van eiser is in gegaan, omdat deze op dat moment niet bekend waren bij verweerder. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat, mede gelet op de omvang, inhoud en overzichtelijkheid van het ingediende verweerschrift, eiser zich voldoende heeft kunnen voorbereiden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser met hulp van een professionele rechtsbijstandverlener procedeert, van wie verwacht mag worden dat hij binnen deze termijn op een dergelijk taxatierapport een inhoudelijke reactie kan geven.
7.1.
Ten aanzien van de bestreden besluiten 3 en 4 stelt eiser dat verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat bij de rechtbank heeft ingediend, gelet op de termijn gesteld in artikel 8:42 van de Awb.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de op deze zaken betrekking hebbende stukken niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn van vier weken bij de rechtbank zijn ingediend.
De rechtbank heeft bij brieven van 14 april 2022 aan verweerder gevraagd om de op de zaken betrekking hebbende stukken. Deze zijn 14 juni 2022 bij de rechtbank binnengekomen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om aan de overschrijding van die termijn gevolgen te verbinden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de wet aan het overschrijden van deze termijn geen sanctie verbindt en dat de stukken ongeveer negen maanden voor de zitting bij de rechtbank zijn ingediend en zijn doorgezonden. Niet gesteld kan worden dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Verzuimherstel t.a.v. de gronden
8.1.
In alle zaken voert eiser aan dat verweerder heeft nagelaten een mogelijkheid tot verzuimherstel te bieden om de gronden van het bezwaar aan te vullen. In zowel de brief van 6 september 2021 als de brief van 23 november 2021 wordt eiser slechts uitgenodigd voor een hoorzitting en wordt eiser niet in de gelegenheid wordt gesteld om de bezwaargronden aan te vullen. Het e-mailbericht van 29 oktober 2021 waar verweerder naar verwijst, heeft eiser niet ontvangen. Omdat eiser niet in de gelegenheid is gesteld de bezwaargronden aan te vullen, kunnen de bestreden besluiten niet in stand worden gelaten.
8.2.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
8.3.
Ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de bezwaren ongegrond heeft verklaard. De rechtbank overweegt dat op verweerder geen verplichting rust om artikel 6:6 van de Awb toe te passen. Het artikel geeft verweerder namelijk een discretionaire bevoegdheid. Hieruit volgt dat het bestuursorgaan de vrijheid heeft om inhoudelijk op het bezwaar te beslissen, ook wanneer eiser geen gronden heeft aangevoerd in bezwaar.
Verweerder heeft overwogen dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd. Daarmee heeft verweerder een inhoudelijk oordeel gegeven over het geschil. Omdat verweerder niet verplicht was om een termijn te bieden waarop de gronden van het bezwaar aangevuld moesten worden, stond het verweerder vrij inhoudelijk op de bezwaren te beslissen.
8.4.
Ook de beroepsgrond dat eiser in de bestreden besluiten 3 en 4 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat hem geen verzuimherstel is geboden, kan niet slagen.
Met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1033), welke de rechtbank analoog toepast, ziet de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het dictum van de bestreden besluiten als een vermeende misslag. Vernietiging van de bestreden besluiten wegens een misslag in het dictum volgt alleen wanneer de belangen van eiser daarmee worden gediend. De rechtbank heeft aan eiser per brief gevraagd om uiterlijk op de zitting de inhoudelijke gronden met betrekking tot de naheffingsaanslagen aan te vullen. Omdat eiser in deze gelegenheid is gesteld, heeft hij geen nadeel ondervonden van de niet-ontvankelijkheidverklaring in de bestreden besluiten op bezwaar.
8.5.
Verder ziet de rechtbank niet in waarom verweerder eiser eerst in de gelegenheid had moeten stellen om de gronden van het bezwaar aan te vullen, voordat eiser wordt uitgenodigd voor een hoorzitting. Eiser had de door verweerder geplande hoorzittingen kunnen gebruiken om de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Dat eiser zelf niet is verschenen op de door verweerder geplande hoorzittingen, ook anderszins niet bereikbaar was voor verweerder en op eigen initiatief geen bezwaargronden heeft ingediend, komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser.
Hoorplicht
9.1.
Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden omdat hij, ondanks zijn verzoek daartoe, in bezwaar niet is gehoord. Eiser verzoekt de rechtbank de zaak terug te wijzen naar verweerder.
9.2.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient verweerder eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2, heeft eiser niet gereageerd op de twee uitnodigingen voor een hoorzitting die door verweerder zijn verzonden. Eiser is niet verschenen op de hoorzittingen. Verweerder heeft vervolgens geprobeerd eiser telefonisch te bereiken. Dit is niet gelukt. Ook op voicemailberichten is geen reactie gekomen van eiser.
Ten aanzien van de bestreden besluiten 3 en 4, heeft eiser niet gereageerd op de eerste uitnodiging voor een hoorzitting en is eiser niet verschenen. Op een mail van verweerder waarin werd gevraagd nadere bezwaargronden kenbaar te maken is ook geen reactie gekomen. Eiser heeft per fax gereageerd op de tweede uitnodiging voor een hoorzitting. Daarin stelt eiser dat hem niet wordt gevraagd de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Eiser is vervolgens niet verschenen op de hoorzitting.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser namelijk meerdere keren per brief uitgenodigd voor een hoorzitting. Ook is geprobeerd eiser op andere manieren te bereiken. Op de brieven, e-mails en gemiste oproepen van verweerder heeft eiser niet gereageerd. Dat eiser stelt dat hij niet beschikt over een voicemailsysteem of een callcenter en nooit toestemming heeft gegeven om via elektronisch weg te communiceren, maakt dit niet anders. Verweerder heeft namelijk ook tweemaal per aangetekende post een uitnodiging voor een hoorzitting gestuurd naar eiser. Door te proberen eiser ook via de mail en telefonisch te bereiken, heeft verweerder zich enkel extra ingespannen om een hoorzitting te plannen. Ook de stelling van eiser dat het telefoonnummer dat vermeld stond op de uitnodiging niet het correcte telefoonnummer van eiser betrof, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder heeft namelijk verduidelijkt dat dit het telefoonnummer van de behandelend ambtenaar betrof, die eiser zelf kon bellen.
9.4
De stelling van eiser dat verweerder de hoorzitting in persoon had moeten inplannen, doet aan dit oordeel niet af. Hoewel de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwaren van 25 september 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:8533) waar eiser zich op beroept bepaalt dat telefonisch horen geen alternatief is, overweegt de rechtbank dat ten tijde van de bezwaarprocedures telefonisch horen gebruikelijk was, gezien de wereldwijde corona-pandemie. Daarbij heeft eiser nooit expliciet verzocht om een hoorzitting in persoon.
Het had daarbij op de weg van eiser gelegen om aan verweerder kenbaar te maken dat hij graag in persoon gehoord wilde worden.
10.1.
Eiser stelt dat verweerder de rechtbank incomplete dossiers heeft doen toekomen. Eiser wijst erop dat verweerder stukken met de datum 23 juli 2021 noemt. Deze stukken zijn eiser niet bekend. Ook spreekt verweerder in de bestreden besluiten 1 en 2 van een hoorzitting op 26 september 2021, terwijl eiser alleen bekend is met een hoorzitting op 23 september 2021.
10.2.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de bestreden besluiten 1 en 2 als volgt.
Dat verweerder ervoor heeft gekozen de brief van 26 juli 2021 niet aan het dossier toe te voegen, laat onverlet dat de ontvangst van de uitnodigingen voor de hoorzittingen niet in geschil is. Eiser is tweemaal uitgenodigd voor een hoorzitting door middel van brieven gedateerd op 26 juli 2021 (voor een hoorzitting van 23 augustus 2021) en 6 september 2021 (voor een hoorzitting van 23 september 2021). Eiser heeft de ontvangst van deze brieven zowel in zijn eerste als in zijn aanvullende beroepsgronden niet betwist. Eiser stelt enkel niet bekend te zijn met enig schrijven van verweerder van 23 juli 2021. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder (onbetwist) stelt dat deze uitnodigingen per aangetekende post zijn verstuurd.
10.3.
Ten aanzien van de bestreden besluiten 3 en 4 is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft gemotiveerd waarom het dossier incompleet zou zijn.
Voor zover deze beroepsgrond zou gaan om het ontbreken van de eerste uitnodiging voor de hoorzitting in het dossier, overweegt de rechtbank dat verweerder deze als bijlage bij de verweerschriften heeft overgelegd. Hierdoor maken beide uitnodigingen onderdeel uit van het dossier. De rechtbank wil daarbij ook opmerken dat eiser de ontvangst van de uitnodigingen gedateerd op 15 oktober 2021 (voor een hoorzitting van 29 oktober 2021) en 23 november 2021 (voor een hoorzitting van 9 december 2021) niet betwist. De enkele stelling van eiser dat hij de ontvangst van enkele stukken betwist, is onvoldoende. Onduidelijk is welke stukken in deze zaken zouden ontbreken.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Voor een terugwijzing van de zaak naar verweerder bestaat dan ook geen aanleiding. Wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd over de hoorplicht, leidt niet tot een ander oordeel.
Redelijke termijn
(…)

Conclusie en gevolgen

12. Nu niet in geschil is dat aan de [straat 1] en de [straat 2] een betaald parkeerregime gold en dat eiser op de verschillende data genoemd in de naheffingsaanslagen geen parkeerbelasting heeft betaald, heeft verweerder terecht aan eiser de naheffingsaanslagen parkeerbelastingen opgelegd.
De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar:
met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 en 2 alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en om die reden recht bestaat op een proceskostenvergoeding;
met betrekking tot alle naheffingsaanslagen de wel verstrekte stukken tardief heeft ingediend en om die reden recht bestaat op een proceskostenvergoeding;
de verweerschriften in eerste aanleg tardief heeft ingediend en om die reden recht bestaat op een proceskostenvergoeding;
belanghebbende ten onrechte geen termijn voor het herstel van verzuimen (de motivering van het bezwaar) heeft geboden;
de hoorplicht heeft geschonden.
Verder is in geschil of de Rechtbank:
de verweerschriften in eerste aanleg tardief heeft doorgezonden;
onzorgvuldig onderzoek heeft gedaan wegens een incompleet zaaksdossier;
de feiten onjuist heeft vastgesteld;
met vooringenomenheid uitspraak heeft gedaan, waardoor strijd optreedt met het motiveringsbeginsel en strijd met artikel 6 (eerlijk proces) van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, primair tot terugwijzing van de zaken naar de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot terugwijzing van de zaken naar de Heffingsambtenaar. Voorts verzoekt belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verstrekking op de zaak betrekking hebbende stukken naheffingsaanslagen 1 en 2 (geschilpunten a en g tot en met i)
5.1.
De Heffingsambtenaar heeft, in het kader van zijn betwisting van de stellingname van belanghebbende omtrent de hoorplicht, gedurende de gehele procedure bij de Rechtbank en het Hof verwezen naar brieven van 23 juli 2021 en 26 juli 2021 zonder deze brieven in het geding te brengen. Volgens de Heffingsambtenaar heeft hij bij de brief van 23 juli 2021 de zaakstukken per aangetekende post aan gemachtigde gezonden en bij de brief van 26 juli 2021 belanghebbende uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 23 augustus 2021 en enkele zaakstukken overgelegd.
Belanghebbende stelt dat hij de brief van 23 juli 2021 niet heeft ontvangen en dat bij de brief van 26 juli 2021 weliswaar heeft ontvangen, maar dat daarbij geen zaakstukken zijn overgelegd en dat de Rechtbank, nu deze brieven in eerste aanleg niet door de Heffingsambtenaar zijn overgelegd, ten onrechte zonder de inhoud van deze brieven te kennen een beslissing heeft genomen ten aanzien van de door hem aangevoerde gronden tegen de naheffingsaanslagen 1 en 2.
5.2.
Het Hof heeft geconstateerd dat de brieven van 23 juli 2021 en 26 juli 2021 niet tot de stukken van het geding in eerste aanleg behoorden en overigens ook in hoger beroep niet zijn overgelegd, ook niet nadat het Hof hem de gelegenheid heeft gegeven zulks daags na de zitting alsnog te doen (zie 1.6). Dit betekent dat de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 en 2 heeft geoordeeld zonder over alle tot de zaak betrekking hebbende stukken te hebben beschikt en dat de klacht van belanghebbende op dit punt gegrond is. Het Hof ziet daarin dan ook aanleiding de zaken ten aanzien van de naheffingsaanslagen 1 en 2, conform de primaire stellingname van belanghebbende, met toepassing van artikel 8:115 Awb terug te wijzen naar de Rechtbank teneinde de zaken opnieuw te beoordelen.
5.3.
Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen, komt het Hof met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 en 2 niet toe aan een beoordeling van de geschilpunten g tot en met en i en komt het Hof verder uitsluitend toe aan het beoordelen van de gronden voor zover deze zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4.
Tijdigheid op de zaak betrekking hebbende stukken naheffingsaanslagen 3 en 4
(geschilpunt b)
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank weliswaar terecht heeft geoordeeld dat hij niet in zijn belangen is getroffen door het feit dat de Heffingsambtenaar in eerste aanleg in de zaken ROT 22/973 en ROT 22/974 (beroep tegen besluiten 3 en 4) de op de zaak betrekking hebbende stukken niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn van vier weken heeft ingediend, maar dat de Rechtbank ten onrechte hieraan geen sanctie heeft verbonden. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank in dit kader een proceskostenvergoeding aan belanghebbende had moeten toekennen. Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank op dit punt zoals weergegeven in overweging 7.2 in haar uitspraak. Mede gelet op de termijn die belanghebbende heeft gehad om de op de zaak betrekking stukken, die, in elk geval voor het grootste deel, al bij belanghebbende bekend waren, tot zich te nemen, gaat een toekenning van een proceskostenvergoeding uitsluitend om deze reden te ver.
Tijdigheid verweerschriften Heffingsambtenaar en tijdigheid doorzending door Rechtbank naheffingsaanslagen 3 en 4 (geschilpunten c en f)
5.5.1.
Belanghebbende stelt dat de verweerschriften in eerste aanleg te laat zijn ingediend en door de Rechtbank niet tijdig zijn doorgezonden en dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Belanghebbende stelt dat hij wel degelijk in zijn belangen is geschaad en dat hij in dit kader recht heeft op toekenning van een proceskostenvergoeding.
5.5.2.
Belanghebbende heeft in de zaken ROT 22/973 en ROT 22/974 (beroep tegen besluiten 3 en 4) op 25 februari 2022 pro forma beroep ingesteld en op 11 april 2022 de gronden van het beroep aangevuld. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar vervolgens in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. De verweerschriften zijn op 31 maart 2023 bij de Rechtbank ingekomen. Dit is ongeveer twee weken voor de zitting op 13 april 2023 bij de Rechtbank. Beide verweerschriften zijn na binnenkomst op 4 april 2023 per post aan belanghebbende doorgezonden.
5.5.3.
Het is aan de Rechtbank en het Hof te beoordelen of de Heffingsambtenaar door te laat en pas korte tijd vóór de dag waarop de Rechtbank de beroepen van belanghebbende heeft behandeld in een nader stuk verweer te voeren tegen de beroepen van belanghebbende, de goede procesorde heeft geschonden, en zo ja, of de Rechtbank en het Hof aan die schending een gevolg moeten verbinden.
5.5.4.
Het verweer dat de Heffingsambtenaar in eerste aanleg in deze zaken voert is niet zó ingewikkeld en omvangrijk dat belanghebbende, vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener, daarvan niet kon kennisnemen en daarop niet adequaat had kunnen reageren bij verschijning ter zitting van de Rechtbank. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verweerschriften niet omvangrijk zijn, overzichtelijk zijn opgebouwd en uitsluitend ingaan op formele punten die belanghebbende aan de orde heeft gesteld. Dat belanghebbende, gelijk hij stelt, door de late indiening en het feit dat de verweerschriften nog per post aan de gemachtigde dienden te worden gezonden, niet in de gelegenheid is geweest schriftelijk op de verweerschriften te reageren, doet daar niet aan af. Gelet op het een en ander is in dit geval van een benadeling van belanghebbende in zijn processuele positie door de late indiening (en in verband daarmee late doorzending daarvan door de Rechtbank) van de verweerschriften geen sprake. De Rechtbank heeft terecht in haar overweging 6.3 beslist dat belanghebbende niet in zijn procesbelang is geschaad. Wat belanghebbende op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daar niet aan af en is voor het Hof geen reden anders te oordelen.
Verzuimherstel gronden in bezwaar naheffingsaanslagen 3 en 4
5.6.1.
Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar in de beide zaken heeft nagelaten hem een mogelijkheid tot verzuimherstel te bieden om de gronden van het bezwaar aan te vullen, terwijl hij daar in zijn pro forma bezwaarschrift wel om heeft gevraagd. In de brief van 23 november 2021 (zie 2.11) wordt belanghebbende slechts uitgenodigd voor een hoorzitting en wordt hij niet in de gelegenheid gesteld de bezwaargronden aan te vullen, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat hij het onder 2.10 vermelde e-mailbericht niet heeft ontvangen.
5.6.2.
Ingevolge artikel 6:5 Awb bevat het bezwaarschrift onder meer ten minste de gronden van het bezwaar. Op grond van artikel 6:6 Awb kan het bezwaar onder meer nietontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.6.3.1. Vaststaat dat belanghebbende in zijn pro forma bezwaarschriften van 29 en 30 september 2021 aan de Heffingsambtenaar gevraagd heeft om een redelijke termijn voor het kenbaar maken van de gronden van het bezwaar. In de brief van 15 oktober 2021 (zie 2.9) is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op 29 oktober 2021. In die brief is opgemerkt dat belanghebbende nog geen gronden van het bezwaar heeft kenbaar gemaakt. In de brief van 23 november 2021 (zie 2.11) wordt gerefereerd aan de hiervoor bedoelde brief van 15 oktober 2021 en wordt gesteld dat daarin is verzocht nadere gronden bekend te maken. Tevens wordt in de brief van 23 november 2021 gerefereerd aan een e-mail van
29 oktober 2021 waarin is verzocht de nadere gronden op korte termijn kenbaar te maken. In de brief van 23 november 2023 wordt belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op
9 december 2021.
5.6.3.2. Het Hof is van oordeel dat de brieven van 15 oktober 2021 en 23 november 2021 in onderlinge samenhang bezien moeten worden opgevat als een gelegenheid om het verzuim dat geen gronden van bezwaar kenbaar zijn gemaakt te herstellen. Uit die brieven valt immers af te leiden dat belanghebbende in verzuim is en het moet belanghebbende duidelijk zijn geweest dat het laatste moment waarop hij dat verzuim kon herstellen de voorgestelde datum van de hoorzitting was. Dat die datum niet met zoveel woorden is genoemd als datum waarop het verzuim hersteld moest zijn doet hier niet aan af. Het Hof heeft bij dit oordeel mee laten wegen dat belanghebbende zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde wiens processtukken, naar het Hof uit eigen ervaring bekend is en zoals ook in deze zaak het geval is, zeer veel formeelrechtelijke bezwaar-,beroeps- en hogerberoepsgronden bevatten.
5.6.3.3. Dat belanghebbende stelt dat hij het e-mailbericht van 29 oktober 2021 (zie 2.10) niet heeft ontvangen maakt dit oordeel niet anders, omdat het oordeel van het Hof gebaseerd is op de brieven van 15 oktober en 23 november 2021.
5.6.3.4. Het oordeel wordt evenmin anders doordat belanghebbende in zijn brief van
7 december 2021 heeft gesteld dat de Heffingsambtenaar hem niet conform artikel 6:6 Awb de gelegenheid heeft gegeven het verzuim tot het kenbaar maken van gronden te herstellen. De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij die brief, die uitsluitend per fax is verzonden naar het faxnummer dat in gebruik is bij de algemene bezwaarschriftencommissie, niet heeft ontvangen. Het had op de weg van belanghebbende, die stelt dat de brief per fax is verzonden, gelegen om zulks te onderbouwen met bijvoorbeeld een fax journaal (vgl. CRvB 24 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR7009). Vervolgens had de Heffingsambtenaar feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting aannemelijk moeten maken dat de fax, als die blijkens het fax journaal wel bij de algemene bezwaarschriftencommissie was ontvangen, hem niet had bereikt. De enkele stelling van belanghebbende dat hij dit faxnummer al sinds 2018 gebruikt en dat de Heffingsambtenaar zich er nooit op heeft beroepen dat hij op die manier niet bereikbaar is en het voorbeeld dat belanghebbende geeft waarin de Heffingsambtenaar in een andere zaak heeft bevestigd een fax verzonden naar het nummer van de algemene bezwaarschriftencommissie in goede orde te hebben ontvangen, zijn onvoldoende om de ontvangst van deze fax op het nummer van de algemene bezwaarschriftencommissie te onderbouwen. De inhoud van de brief van 7 december 2021 dient dus buiten beschouwing te blijven.
Hoorplicht naheffingsaanslagen 3 en 4
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden omdat hij, ondanks het verzoek daartoe van belanghebbende, in bezwaar niet is gehoord. De voorstellen van de Heffingsambtenaar tot telefonisch horen volstaan niet, aldus belanghebbende. Belanghebbende verzoekt het Hof de zaken daarom terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
5.7.2.
Op grond van artikel 7:2 Awb geldt als hoofdregel dat het horen in persoon plaatsvindt. De Heffingsambtenaar kan echter belanghebbende anders dan in persoon horen, bijvoorbeeld telefonisch of langs de digitale weg, mits dat voldoende zorgvuldig gebeurt en de belanghebbende daarmee instemt.
5.7.3.
Belanghebbende heeft er niet mee ingestemd om telefonisch te worden gehoord. Het Hof dient te beoordelen of de hoorplicht in dit geval door de Heffingsambtenaar is geschonden, nu hij uiteindelijk zonder belanghebbende te horen is overgegaan tot het doen van uitspraken op bezwaar.
5.7.4.
De Heffingsambtenaar heeft ten aanzien van naheffingsaanslagen 3 en 4 belanghebbende bij brief van 15 oktober 2021 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brief niet betwist en heeft niet op deze brief gereageerd. Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar, na te trachten de gemachtigde telefonisch en/of per e-mail te bereiken, de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 23 november 2021 nogmaals uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. In die brief heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht te reageren op de uitnodiging om een hoorzitting te houden en voorts vermeld ervan uit te gaan dat indien belanghebbende niet reageert de hij ervan uit zal gaan dat belanghebbende van een hoorzitting afziet, waarna uitspraken op bezwaar zullen volgen. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brief niet betwist.
5.7.5.
Gelet op de bewoordingen van de onder 5.7.4 vermelde brieven en het feit dat belanghebbende de ontvangst van die brieven niet betwist, had het op de weg van belanghebbende gelegen te reageren op de brieven, en te kennen te geven niet akkoord te zijn met een telefonische hoorzitting. De brief van 7 december 2021 kan niet als reactie in aanmerking worden genomen (zie 5.6.3.4). Nu belanghebbende dit heeft nagelaten, kon bij de Heffingsambtenaar redelijkerwijs de indruk ontstaan dat belanghebbende, die wordt vertegenwoordigd door een professioneel rechtsbijstandverlener, geen behoefte meer had om gehoord te worden. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom door hem niet is gereageerd op de verzoeken tot het inplannen van een (telefonisch) hoorgesprek. Het feit dat hij horen mogelijk prematuur achtte omdat hem geen termijn was gesteld zijn gronden van het bezwaar nader aan te vullen, is in ieder geval geen afdoende verklaring. Een hoorgesprek is immers bedoeld om vragen van een belanghebbende te beantwoorden en/of onduidelijkheden weg te nemen. Bezien dient te worden of, en zo ja, over welke feiten en omstandigheden partijen van mening verschillen. In het hoorgesprek dat tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar plaatsvindt kunnen de geschilpunten verder uitkristalliseren en wel op zodanige wijze dat aan het einde van het hoorgesprek duidelijk is of er, en zo ja welke, geschilpunten resteren en wat dienaangaande de standpunten van partijen zijn. Het Hof komt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar niet meer behoefde te doen dan hij heeft gedaan om aan de hoorplicht te voldoen. Van een schending van die plicht is onder de onderhavige omstandigheden geen sprake.
Juistheid feitenvaststelling door Rechtbank naheffingsaanslagen 3 en 4 (geschilpunt h)
5.8.1.
Belanghebbende beklaagt zich erover dat de Rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld, onder meer doordat de Rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat aan de [straat 1] en de [straat 2] een betaald parkeerregime gold en dat appellant op de verschillende data genoemd in de naheffingsaanslagen 3 en 4 geen parkeerbelasting heeft betaald. Voorts klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank zich heeft uitgesproken over de vraag of de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht zijn opgelegd. Belanghebbende betwist dat de hiervoor genoemde door de Rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil zijn en stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door een inhoudelijk oordeel over de naheffingsaanslagen 3 en 4 te geven.
5.8.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen 3 en 4. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende uitsluitend formele beroepsgronden aangevoerd en concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft bij brief van 7 april 2023 belanghebbende verzocht in het kader van finale geschilbeslechting de gronden van het beroep aan te vullen met inhoudelijke gronden met betrekking tot de naheffingsaanslagen 3 en 4. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 11 april 2023 gereageerd en gemotiveerd gesteld dat hij geen finale geschilbeslechting door de Rechtbank wil, omdat nog verschil van mening kan bestaan over de feiten.
5.8.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 berust op een misslag. Voor vernietiging van de uitspraken op bezwaar is echter geen aanleiding volgens de Rechtbank, omdat belanghebbende niet is ingegaan op het verzoek van de Rechtbank tot inhoudelijke aanvulling van zijn beroepsgronden en hij daarom geen nadeel heeft ondervonden van de niet-ontvankelijkheidverklaring (zie r.o. 8.4 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.8.4.
Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat de Rechtbank door inhoudelijk te oordelen over naheffingsaanslagen 3 en 4 buiten de grenzen van het geschil is getreden. De Rechtbank had zich moeten beperken tot een oordeel over de vraag of de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit kan echter niet leiden tot een gegrond hoger beroep omdat, gelet op hetgeen is overwogen in 5.6.1 tot en met 5.7.5, de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Geschilpunten a en g naheffingsaanslagen 3 en 4
5.9.1.
De geschilpunten a en g hebben geen betrekking op de naheffingsaanslagen 3 en 4 en behoeven derhalve geen behandeling.
Geschilpunt i naheffingsaanslagen 3 en 4
5.9.2.
Belanghebbende stelt dat de handelwijze van de Rechtbank tot gevolg heeft dat artikel 6 EVRM is geschonden. Belanghebbende wijst er onder meer op dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar heeft gefaciliteerd in het geen gelegenheid geven de gronden van het bezwaar kenbaar te maken, dat de Rechtbank verweerder onredelijk lang de tijd heeft gegund om stukken in te dienen en dat de Rechtbank belanghebbende een onredelijk korte responstijd heeft gegeven. Het Hof is niet gebleken van vooringenomenheid van de Rechtbank als door belanghebbende gesteld. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof geen sprake van schending van rechtsregels door de Rechtbank. Belanghebbendes klacht faalt derhalve.
Slotsom alle naheffingsaanslagen
5.10.
Gelet op het onder 5.1 en 5.2 overwogene is het hoger beroep met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 en 2 gegrond en zal het Hof deze zaken terugwijzen naar de Rechtbank teneinde de zaken opnieuw te beoordelen en te beslissen op de nevenverzoeken (proceskosten en vergoeding van immateriële schade). Gelet op het onder 5.4 tot en met 5.9 overwogene is het hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Nu het Hof de zaken met betrekking tot de naheffingsaanslagen 1 en 2 terugwijst naar de Rechtbank, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten. Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 875 (1 punt voor het hogerberoepschrift, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over de proceskosten in bezwaar en beroep.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed. Gelet op de reden voor de gegrondverklaring van het hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen 1 en 2 zal het Hof de griffier gelasten het voor hoger beroep betaalde griffierecht terug te storten.
De Rechtbank dient na terugwijzing te oordelen over het griffierecht in beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslagen 1 en 2 (ROT 21/5989 en ROT 21/5988) en op het verzoek om vergoeding van immateriële schade dat ziet op deze naheffingsaanslagen;
  • wijst de zaken BK-23/664 (ROT 21/5989) en BK-23/665 (ROT 21/5988) terug naar de Rechtbank voor hernieuwde behandeling en beslissing op het beroep gericht tegen de naheffingsaanslagen 1 en 2 alsmede op de nevenverzoeken die daarop zien;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de naheffingsaanslagen 3 en 4 (ROT 22/973 en ROT 22/974) en het verzoek om vergoeding van immateriële schade dat ziet op deze naheffingsaanslagen;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 875;
  • gelast de griffier het voor hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, W.M.G. Visser en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.