5.4.Belanghebbende stelt dat de Rechtbank weliswaar terecht heeft geoordeeld dat hij niet in zijn belangen is getroffen door het feit dat de Heffingsambtenaar in eerste aanleg in de zaken ROT 22/973 en ROT 22/974 (beroep tegen besluiten 3 en 4) de op de zaak betrekking hebbende stukken niet binnen de door de Rechtbank gestelde termijn van vier weken heeft ingediend, maar dat de Rechtbank ten onrechte hieraan geen sanctie heeft verbonden. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank in dit kader een proceskostenvergoeding aan belanghebbende had moeten toekennen. Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank op dit punt zoals weergegeven in overweging 7.2 in haar uitspraak. Mede gelet op de termijn die belanghebbende heeft gehad om de op de zaak betrekking stukken, die, in elk geval voor het grootste deel, al bij belanghebbende bekend waren, tot zich te nemen, gaat een toekenning van een proceskostenvergoeding uitsluitend om deze reden te ver.
Tijdigheid verweerschriften Heffingsambtenaar en tijdigheid doorzending door Rechtbank naheffingsaanslagen 3 en 4 (geschilpunten c en f)
5.5.1.Belanghebbende stelt dat de verweerschriften in eerste aanleg te laat zijn ingediend en door de Rechtbank niet tijdig zijn doorgezonden en dat de Rechtbank ten onrechte heeft beslist dat belanghebbende daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Belanghebbende stelt dat hij wel degelijk in zijn belangen is geschaad en dat hij in dit kader recht heeft op toekenning van een proceskostenvergoeding.
5.5.2.Belanghebbende heeft in de zaken ROT 22/973 en ROT 22/974 (beroep tegen besluiten 3 en 4) op 25 februari 2022 pro forma beroep ingesteld en op 11 april 2022 de gronden van het beroep aangevuld. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar vervolgens in de gelegenheid gesteld verweer te voeren. De verweerschriften zijn op 31 maart 2023 bij de Rechtbank ingekomen. Dit is ongeveer twee weken voor de zitting op 13 april 2023 bij de Rechtbank. Beide verweerschriften zijn na binnenkomst op 4 april 2023 per post aan belanghebbende doorgezonden.
5.5.3.Het is aan de Rechtbank en het Hof te beoordelen of de Heffingsambtenaar door te laat en pas korte tijd vóór de dag waarop de Rechtbank de beroepen van belanghebbende heeft behandeld in een nader stuk verweer te voeren tegen de beroepen van belanghebbende, de goede procesorde heeft geschonden, en zo ja, of de Rechtbank en het Hof aan die schending een gevolg moeten verbinden.
5.5.4.Het verweer dat de Heffingsambtenaar in eerste aanleg in deze zaken voert is niet zó ingewikkeld en omvangrijk dat belanghebbende, vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener, daarvan niet kon kennisnemen en daarop niet adequaat had kunnen reageren bij verschijning ter zitting van de Rechtbank. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verweerschriften niet omvangrijk zijn, overzichtelijk zijn opgebouwd en uitsluitend ingaan op formele punten die belanghebbende aan de orde heeft gesteld. Dat belanghebbende, gelijk hij stelt, door de late indiening en het feit dat de verweerschriften nog per post aan de gemachtigde dienden te worden gezonden, niet in de gelegenheid is geweest schriftelijk op de verweerschriften te reageren, doet daar niet aan af. Gelet op het een en ander is in dit geval van een benadeling van belanghebbende in zijn processuele positie door de late indiening (en in verband daarmee late doorzending daarvan door de Rechtbank) van de verweerschriften geen sprake. De Rechtbank heeft terecht in haar overweging 6.3 beslist dat belanghebbende niet in zijn procesbelang is geschaad. Wat belanghebbende op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daar niet aan af en is voor het Hof geen reden anders te oordelen.
Verzuimherstel gronden in bezwaar naheffingsaanslagen 3 en 4
5.6.1.Belanghebbende voert aan dat de Heffingsambtenaar in de beide zaken heeft nagelaten hem een mogelijkheid tot verzuimherstel te bieden om de gronden van het bezwaar aan te vullen, terwijl hij daar in zijn pro forma bezwaarschrift wel om heeft gevraagd. In de brief van 23 november 2021 (zie 2.11) wordt belanghebbende slechts uitgenodigd voor een hoorzitting en wordt hij niet in de gelegenheid gesteld de bezwaargronden aan te vullen, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat hij het onder 2.10 vermelde e-mailbericht niet heeft ontvangen.
5.6.2.Ingevolge artikel 6:5 Awb bevat het bezwaarschrift onder meer ten minste de gronden van het bezwaar. Op grond van artikel 6:6 Awb kan het bezwaar onder meer nietontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.6.3.1. Vaststaat dat belanghebbende in zijn pro forma bezwaarschriften van 29 en 30 september 2021 aan de Heffingsambtenaar gevraagd heeft om een redelijke termijn voor het kenbaar maken van de gronden van het bezwaar. In de brief van 15 oktober 2021 (zie 2.9) is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op 29 oktober 2021. In die brief is opgemerkt dat belanghebbende nog geen gronden van het bezwaar heeft kenbaar gemaakt. In de brief van 23 november 2021 (zie 2.11) wordt gerefereerd aan de hiervoor bedoelde brief van 15 oktober 2021 en wordt gesteld dat daarin is verzocht nadere gronden bekend te maken. Tevens wordt in de brief van 23 november 2021 gerefereerd aan een e-mail van
29 oktober 2021 waarin is verzocht de nadere gronden op korte termijn kenbaar te maken. In de brief van 23 november 2023 wordt belanghebbende uitgenodigd voor een hoorzitting op
9 december 2021.
5.6.3.2. Het Hof is van oordeel dat de brieven van 15 oktober 2021 en 23 november 2021 in onderlinge samenhang bezien moeten worden opgevat als een gelegenheid om het verzuim dat geen gronden van bezwaar kenbaar zijn gemaakt te herstellen. Uit die brieven valt immers af te leiden dat belanghebbende in verzuim is en het moet belanghebbende duidelijk zijn geweest dat het laatste moment waarop hij dat verzuim kon herstellen de voorgestelde datum van de hoorzitting was. Dat die datum niet met zoveel woorden is genoemd als datum waarop het verzuim hersteld moest zijn doet hier niet aan af. Het Hof heeft bij dit oordeel mee laten wegen dat belanghebbende zich laat bijstaan door een professionele gemachtigde wiens processtukken, naar het Hof uit eigen ervaring bekend is en zoals ook in deze zaak het geval is, zeer veel formeelrechtelijke bezwaar-,beroeps- en hogerberoepsgronden bevatten.
5.6.3.3. Dat belanghebbende stelt dat hij het e-mailbericht van 29 oktober 2021 (zie 2.10) niet heeft ontvangen maakt dit oordeel niet anders, omdat het oordeel van het Hof gebaseerd is op de brieven van 15 oktober en 23 november 2021.
5.6.3.4. Het oordeel wordt evenmin anders doordat belanghebbende in zijn brief van
7 december 2021 heeft gesteld dat de Heffingsambtenaar hem niet conform artikel 6:6 Awb de gelegenheid heeft gegeven het verzuim tot het kenbaar maken van gronden te herstellen. De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij die brief, die uitsluitend per fax is verzonden naar het faxnummer dat in gebruik is bij de algemene bezwaarschriftencommissie, niet heeft ontvangen. Het had op de weg van belanghebbende, die stelt dat de brief per fax is verzonden, gelegen om zulks te onderbouwen met bijvoorbeeld een fax journaal (vgl. CRvB 24 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR7009). Vervolgens had de Heffingsambtenaar feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting aannemelijk moeten maken dat de fax, als die blijkens het fax journaal wel bij de algemene bezwaarschriftencommissie was ontvangen, hem niet had bereikt. De enkele stelling van belanghebbende dat hij dit faxnummer al sinds 2018 gebruikt en dat de Heffingsambtenaar zich er nooit op heeft beroepen dat hij op die manier niet bereikbaar is en het voorbeeld dat belanghebbende geeft waarin de Heffingsambtenaar in een andere zaak heeft bevestigd een fax verzonden naar het nummer van de algemene bezwaarschriftencommissie in goede orde te hebben ontvangen, zijn onvoldoende om de ontvangst van deze fax op het nummer van de algemene bezwaarschriftencommissie te onderbouwen. De inhoud van de brief van 7 december 2021 dient dus buiten beschouwing te blijven. Hoorplicht naheffingsaanslagen 3 en 4
5.7.1.Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden omdat hij, ondanks het verzoek daartoe van belanghebbende, in bezwaar niet is gehoord. De voorstellen van de Heffingsambtenaar tot telefonisch horen volstaan niet, aldus belanghebbende. Belanghebbende verzoekt het Hof de zaken daarom terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
5.7.2.Op grond van artikel 7:2 Awb geldt als hoofdregel dat het horen in persoon plaatsvindt. De Heffingsambtenaar kan echter belanghebbende anders dan in persoon horen, bijvoorbeeld telefonisch of langs de digitale weg, mits dat voldoende zorgvuldig gebeurt en de belanghebbende daarmee instemt.
5.7.3.Belanghebbende heeft er niet mee ingestemd om telefonisch te worden gehoord. Het Hof dient te beoordelen of de hoorplicht in dit geval door de Heffingsambtenaar is geschonden, nu hij uiteindelijk zonder belanghebbende te horen is overgegaan tot het doen van uitspraken op bezwaar.
5.7.4.De Heffingsambtenaar heeft ten aanzien van naheffingsaanslagen 3 en 4 belanghebbende bij brief van 15 oktober 2021 uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brief niet betwist en heeft niet op deze brief gereageerd. Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar, na te trachten de gemachtigde telefonisch en/of per e-mail te bereiken, de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 23 november 2021 nogmaals uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting. In die brief heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende verzocht te reageren op de uitnodiging om een hoorzitting te houden en voorts vermeld ervan uit te gaan dat indien belanghebbende niet reageert de hij ervan uit zal gaan dat belanghebbende van een hoorzitting afziet, waarna uitspraken op bezwaar zullen volgen. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brief niet betwist.
5.7.5.Gelet op de bewoordingen van de onder 5.7.4 vermelde brieven en het feit dat belanghebbende de ontvangst van die brieven niet betwist, had het op de weg van belanghebbende gelegen te reageren op de brieven, en te kennen te geven niet akkoord te zijn met een telefonische hoorzitting. De brief van 7 december 2021 kan niet als reactie in aanmerking worden genomen (zie 5.6.3.4). Nu belanghebbende dit heeft nagelaten, kon bij de Heffingsambtenaar redelijkerwijs de indruk ontstaan dat belanghebbende, die wordt vertegenwoordigd door een professioneel rechtsbijstandverlener, geen behoefte meer had om gehoord te worden. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven waarom door hem niet is gereageerd op de verzoeken tot het inplannen van een (telefonisch) hoorgesprek. Het feit dat hij horen mogelijk prematuur achtte omdat hem geen termijn was gesteld zijn gronden van het bezwaar nader aan te vullen, is in ieder geval geen afdoende verklaring. Een hoorgesprek is immers bedoeld om vragen van een belanghebbende te beantwoorden en/of onduidelijkheden weg te nemen. Bezien dient te worden of, en zo ja, over welke feiten en omstandigheden partijen van mening verschillen. In het hoorgesprek dat tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar plaatsvindt kunnen de geschilpunten verder uitkristalliseren en wel op zodanige wijze dat aan het einde van het hoorgesprek duidelijk is of er, en zo ja welke, geschilpunten resteren en wat dienaangaande de standpunten van partijen zijn. Het Hof komt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar niet meer behoefde te doen dan hij heeft gedaan om aan de hoorplicht te voldoen. Van een schending van die plicht is onder de onderhavige omstandigheden geen sprake.
Juistheid feitenvaststelling door Rechtbank naheffingsaanslagen 3 en 4 (geschilpunt h)
5.8.1.Belanghebbende beklaagt zich erover dat de Rechtbank de feiten onjuist heeft vastgesteld, onder meer doordat de Rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat aan de [straat 1] en de [straat 2] een betaald parkeerregime gold en dat appellant op de verschillende data genoemd in de naheffingsaanslagen 3 en 4 geen parkeerbelasting heeft betaald. Voorts klaagt belanghebbende erover dat de Rechtbank zich heeft uitgesproken over de vraag of de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht zijn opgelegd. Belanghebbende betwist dat de hiervoor genoemde door de Rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil zijn en stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door een inhoudelijk oordeel over de naheffingsaanslagen 3 en 4 te geven.
5.8.2.Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen 3 en 4. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende uitsluitend formele beroepsgronden aangevoerd en concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. De Rechtbank heeft bij brief van 7 april 2023 belanghebbende verzocht in het kader van finale geschilbeslechting de gronden van het beroep aan te vullen met inhoudelijke gronden met betrekking tot de naheffingsaanslagen 3 en 4. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 11 april 2023 gereageerd en gemotiveerd gesteld dat hij geen finale geschilbeslechting door de Rechtbank wil, omdat nog verschil van mening kan bestaan over de feiten.
5.8.3.De Rechtbank heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijk verklaring van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 berust op een misslag. Voor vernietiging van de uitspraken op bezwaar is echter geen aanleiding volgens de Rechtbank, omdat belanghebbende niet is ingegaan op het verzoek van de Rechtbank tot inhoudelijke aanvulling van zijn beroepsgronden en hij daarom geen nadeel heeft ondervonden van de niet-ontvankelijkheidverklaring (zie r.o. 8.4 van de uitspraak van de Rechtbank).
5.8.4.Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat de Rechtbank door inhoudelijk te oordelen over naheffingsaanslagen 3 en 4 buiten de grenzen van het geschil is getreden. De Rechtbank had zich moeten beperken tot een oordeel over de vraag of de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Dit kan echter niet leiden tot een gegrond hoger beroep omdat, gelet op hetgeen is overwogen in 5.6.1 tot en met 5.7.5, de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Geschilpunten a en g naheffingsaanslagen 3 en 4
5.9.1.De geschilpunten a en g hebben geen betrekking op de naheffingsaanslagen 3 en 4 en behoeven derhalve geen behandeling.
Geschilpunt i naheffingsaanslagen 3 en 4
5.9.2.Belanghebbende stelt dat de handelwijze van de Rechtbank tot gevolg heeft dat artikel 6 EVRM is geschonden. Belanghebbende wijst er onder meer op dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar heeft gefaciliteerd in het geen gelegenheid geven de gronden van het bezwaar kenbaar te maken, dat de Rechtbank verweerder onredelijk lang de tijd heeft gegund om stukken in te dienen en dat de Rechtbank belanghebbende een onredelijk korte responstijd heeft gegeven. Het Hof is niet gebleken van vooringenomenheid van de Rechtbank als door belanghebbende gesteld. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof geen sprake van schending van rechtsregels door de Rechtbank. Belanghebbendes klacht faalt derhalve.
Slotsom alle naheffingsaanslagen